ECLI:NL:HR:2000:AA9070

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02476/00 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van opgeëiste persoon aan Bondsrepubliek Duitsland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland, die werd verdacht van betrokkenheid bij verschillende drugshandelactiviteiten en financiële misdrijven. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1964, was ten tijde van de uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring 'Demersluis' te Amsterdam. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Moszkowicz.

De Arrondissementsrechtbank had op 20 juni 2000 een uitspraak gedaan waarin de uitlevering deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de toestemming voor de 'verderlevering' van de opgeëiste persoon aan Duitsland niet aan de rechter, maar aan de Minister van Justitie was voorbehouden. De Advocaat-Generaal Wortel had geconcludeerd tot verwerping van het beroep in cassatie.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de vraag of de opgeëiste persoon aan Duitsland kon worden uitgeleverd, ter beoordeling stond van de Minister van Justitie. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat deze geen rechtsvragen opwierpen die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp daarom het beroep in cassatie.

Uitspraak

19 december 2000
Strafkamer
nr. 02476/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te
Amsterdam van 20 juni 2000, parketnummer 13/97205-99, op een verzoek van het
Ministerie van Justitie van de deelstaat Baden-Württemberg (Bondsrepubliek Duitsland)
tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1964,
zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak uit
anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring “Demersluis” te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan (de Hoge Raad leest:) de Bondsrepubliek Duitsland deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de eerste middel
3.1. Het middel komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de beantwoording van de vraag of te dezen toestemming is gegeven voor de "verderlevering" van de opgeëiste persoon, is voorbehouden aan de Minister van Justitie.
3.2. Blijkens de pleitnotities die zijn gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is aldaar, zakelijk weergegeven en voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, door de raadsman aangevoerd:
- dat de Bondsrepubliek Duitsland de uitlevering van de opgeëiste persoon heeft verzocht ter zake van (1) betrokkenheid bij een transport van 29 kilo heroïne in 1995, (2) betrokkenheid bij het voorhanden hebben van 150.000.000 Spaanse peseta's in 1996, (3) betrokkenheid bij een transport van 23 kilo heroïne in januari 1997, en (4) betrokkenheid bij een transport van 22 kilo heroïne in februari 1997;
- dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard aangezien de Roemeense autoriteiten slechts hebben bewilligd in een aanvullend Nederlands uitleveringsverzoek ter zake van feiten die zijn begaan in de periode van 1 januari 1997 tot 23 april 1999, waarbij tevens toestemming is gegeven tot "verderlevering" van de opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland voor diezelfde feiten.
3.3. De Rechtbank heeft naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen en beslist:
"De rechtbank verwerpt dit verweer. Het antwoord op de vraag of de Roemeense autoriteiten in de onderhavige zaak toestemming tot verderlevering naar Duitsland hebben gegeven is niet voorbehouden aan de rechtbank maar aan de Minister van Justitie".
3.4. Voorzover het middel betrekking heeft op de verwerping van het verweer ten aanzien van het sub (2) bedoelde feit, kan het reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden aangezien de Rechtbank de uitlevering ter zake van dat feit ontoelaatbaar heeft verklaard.
3.5. Ook voor het overige faalt het middel, aangezien het onder 3.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank juist is. De vraag of de opgeëiste persoon - gelet op het bepaalde in art. 15, eerste lid, Europees Verdrag betreffende uitlevering - door Nederland aan de Bondsrepubliek Duitsland kan worden uitgeleverd staat ter beoordeling van de
Minister van Justitie en niet van de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op
19 december 2000.