ECLI:NL:HR:2000:AA9069

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01386/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor poging tot zware mishandeling en bedreiging met misdrijf tegen het leven

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De veroordeling betreft de feiten van poging tot zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven, meermalen gepleegd. De verdachte heeft in cassatie geklaagd over de afwijzing van een verzoek tot verlenging van de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen. Dit verzoek was gedaan op 17 juli 2000, terwijl de termijn op 18 juli 2000 verstreek. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klacht over de afwijzing van het verzoek niet voldoet aan de eisen voor cassatie en daarom onbesproken moet blijven.

De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat het feit dat de raadsman van de verdachte geen gronden voor cassatie aanwezig achtte, niet betekent dat de verdachte niet over voldoende tijd en faciliteiten beschikte voor de voorbereiding van zijn verdediging. De schriftuur die op 16 oktober 2000 is ingediend, is niet tijdig ontvangen, waardoor deze eveneens onbesproken blijft. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak en heeft het beroep verworpen.

Uitspraak

19 december 2000
Strafkamer
nr. 01386/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30
juni 1999, parketnummer 22/000745-98, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit
Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Iran) op [geboortedatum] 1956, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 maart 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. primair “poging tot zware mishandeling” en 2. en 3. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, telkens meermalen gepleegd” veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft twee schrifturen ingediend die op 18 juli 2000 onderscheidenlijk 16 oktober 2000 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de op 18 juli 2000 ingekomen schriftuur
3.1. De Hoge Raad verstaat de schriftuur aldus dat daarin (a) wordt geklaagd over de afwijzing van het namens de verdachte op 17 juli 2000 gedane verzoek tot verlenging van de in art. 437, tweede lid, Sv bedoelde termijn van twee maanden voor het indienen van middelen van cassatie, die in de onderhavige zaak op 18 juli 2000 verstreek, en (b) opnieuw wordt verzocht om verlenging van deze termijn.
3.2. De Hoge Raad stelt voorop dat als middelen van cassatie voor onderzoek door de cassatierechter slechts in aanmerking komen klachten die zijn gericht tegen de bestreden uitspraak. De klacht sub (a) voldoet niet aan dit vereiste zodat zij onbesproken moet blijven.
3.3. Ter onderbouwing van het verzoek sub (b) heeft de verdachte aangevoerd dat de advocaat die hem bijstond, bij op 10 juli 2000 ontvangen brief heeft bericht dat hij geen cassatiemiddelen zou indienen omdat daarvoor gronden ontbraken, zodat te weinig tijd resteerde om alsnog een cassatieschriftuur op te stellen en in te dienen. Gesteld wordt dat het onthouden van een nieuwe termijn een schending van art. 6 EVRM oplevert.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat een verzoek aan de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad (de rolrechter) tot het stellen van een nadere termijn voor het eventueel indienen van cassatiemiddelen niet kan worden gedaan bij cassatieschriftuur, zoals te dezen is geschied. De rolrechter neemt immers slechts kennis van de indiening van een cassatieschriftuur doch niet van de inhoud daarvan (vgl. art. 438 Sv).
3.5. Het feit dat een door de verdachte aangezochte raadsman geen gronden voor cassatie aanwezig heeft bevonden, vormt geen omstandigheid die meebrengt dat aan de verdachte een nadere termijn voor het indienen van cassatiemiddelen behoort te worden gegund, ook niet wanneer na de mededeling van die bevinding onvoldoende tijd resteert om nog cassatiemiddelen te kunnen (doen) indienen. In dat geval kan immers niet worden gezegd dat de verdachte niet heeft beschikt over voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging als bedoeld in art. 6, derde lid onder b, EVRM.
4. Beoordeling van de op 16 oktober 2000 ingekomen schriftuur
De schriftuur is niet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen, zodat deze onbesproken moet blijven.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 december 2000.