Met een op 23 juli 1997 ter griffie van de Rechtbank te Almelo ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - uit te spreken en - voor zover in cassatie van belang - hem met uitsluiting van de moeder met het gezag over het op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] geboren minderjarig kind [het kind] te belasten.
De moeder heeft het verzoek omtrent de gezagsvoorziening bestreden en zelfstandig verzocht haar alleen met het gezag over [het kind] te belasten.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 8 oktober 1997 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de gezagsvoorziening en de vaststelling van een omgangsregeling aangehouden in afwachting van een rapport en advies door de Raad voor de Kinderbescherming. Bij beschikking van 20 april 1998 heeft de Rechtbank, totdat nader zal worden beslist, bepaald dat beide ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over [het kind] zullen uitoefenen en dat het kind conform de beslissing voorlopige voorzieningen van 7 juli 1997 zijn gewone verblijfplaats bij de vader zal hebben. Voorts heeft de Rechtbank inzake het omgangsrecht van de moeder met [het kind] een voorlopige regeling getroffen, zoals in het dictum van deze beschikking omschreven, en elke nadere beslissing omtrent het gezag en omgang aangehouden in afwachting van een nader rapport en advies door de Raad voor Kinderbescherming. Tegen laatstvermelde beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 29 september 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank van 20 april 1998, voor wat betreft de daarbij vastgestelde voorlopige omgangsregeling, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, een voorlopige omgangsregeling tussen de moeder en [het kind] vastgesteld van een weekeinde per veertien dagen van vrijdag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur, en die beschikking voor het overige bekrachtigd.
Nadat de gezinsvoogdes bij brief van 6 november 1998 rapport had uitgebracht heeft de Rechtbank na een tussenbeschikking van 9 december 1998 bij eindbeschikking van 22 februari 1999 bepaald dat beide ouders gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag over [het kind]. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat [het kind] zijn gewone verblijfplaats zal hebben bij zijn vader en inzake het omgangsrecht van de moeder met [het kind] als basisregeling getroffen dat het kind eens per twee weken het weekend van vrijdag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de moeder verblijft en verstaan dat de gezinsvoogd(es) in het kader van de ondertoezichtstelling zonodig deze regeling kan verruimen of beperken en aanwijzingen kan geven met betrekking tot vakanties en feestdagen. Het meer of anders verzochte heeft de Rechtbank afgewezen.
Ook tegen de beschikking van de Rechtbank van 22 februari 1999 heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Na een tussenbeschikking van 7 september 1999 en na een rapportage door het PAR van 26 november 1999, heeft het Hof bij beschikking van 15 februari 2000 de beschikking van de Rechtbank van 22 februari 1999, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat [het kind] met ingang van de datum van 's Hofs beschikking zijn gewone verblijfplaats bij de moeder heeft en als omgangsregeling tussen de vader en [het kind] vastgesteld dat [het kind] eenmaal per twee weken een weekeinde bij de vader zal verblijven, met dien verstande dat de concrete invulling geschiedt in overleg met en onder begeleiding van de gezinsvoogdij-instelling.
De beschikkingen van het Hof van 7 september 1999 en 15 februari 2000 zijn aan deze beschikking gehecht.