15 december 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/111HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
1. ARCHITECTENBURO [..] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
STICHTING BUREAU ARCHITECTENREGISTER, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. F.J. de Vries.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: SBA - heeft bij twee exploiten van 6 juni 1996 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - gedagvaard voor de Kantonrechter te Wageningen en gevorderd:
I.a. [Eiser] c.s., althans een van hen, te bevelen binnen twee weken na het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, de sub 5 in de dagvaarding omschreven gedragingen te staken en gestaakt te houden, zolang [eiser 2] zelf niet als “architect” in het architectenregister is ingeschreven;
I.b. [Eiser 2] zelf te bevelen binnen twee weken na het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, de sub 6 in de dagvaarding omschreven gedragingen te staken en gestaakt te houden, zolang hij niet als “architect” in het architectenregister is ingeschreven;
I.c. [Eiser] c.s., althans een van hen, te bevelen zich ook overigens te onthouden van het gebruik van benamingen waarin (een afkorting van) de beschermde titel “architect” voorkomt, zolang [eiser 2] zelf niet als “architect” in het architectenregister is ingeschreven;
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- voor iedere dag dat [eiser] c.s., althans een van hen, nalaten aan het bevel op grond van het sub I.a en/of I.b en/of I.c gevorderde te voldoen;
II. [Eiser] c.s., althans een van hen, te veroordelen tot betaling van ƒ 1.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover sedert de dag van de dagvaarding, althans een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen datum.
[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 21 januari 1998 de vorderingen toegewezen met uitzondering van de gevorderde dwangsom.
Tegen dit vonnis heeft SBA hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem. [Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 24 december 1998 heeft de Rechtbank in het incidenteel beroep het vonnis van de Kantonrechter vernietigd, voor zover het de beslissing omtrent de incassokosten betreft, en dit vonnis voor het overige bevestigd. In het principaal beroep heeft de Rechtbank bepaald dat [eiser] c.s. ten gunste van SBA een dwangsom zullen verbeuren van ƒ 1.000,-- voor elke dag dat zij na verloop van twee weken nadat dit vonnis aan hen zal zijn betekend in gebreke zullen blijven aan de in het vonnis van de Kantonrechter opgelegde bevelen te voldoen, een en ander tot een maximum van ƒ 500.000,--.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. SBA heeft een anticipatie-exploit doen uitbrengen en incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding, het anticipatie-exploit en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en incidenteel beroep.
De advocaat van SBA heeft bij brief van 26 september 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep en van het middel in het incidentele
beroep
3.1 Eiseres tot cassatie onder 1 voert in haar statutaire naam en in haar handelsnaam en ook overigens in het openbaar de aanduiding "Architectenburo" gekoppeld aan de naam "[eiser 2]". Haar statutair directeur en enig aandeelhouder [eiser 2] laat zich in persoon aanduiden als "architect", ofschoon hij niet is ingeschreven in het door SBA bijgehouden architectenregister en niet voldoet aan de bij of krachtens de Wet op de architectentitel (hierna: de wet) voor zodanige inschrijving als noodzakelijk aangegeven kwalificaties.
3.2 In het onderhavige geding heeft SBA gevorderd, kort weergegeven, [eiser] c.s. te veroordelen het gebruik van de aanduiding "architectenburo" te staken en zich te onthouden van het gebruik van benamingen waarin de titel "architect" of een afkorting daarvan voorkomt, zolang [eiser 2] niet als architect in het architectenregister is ingeschreven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voorts vorderde zij betaling van ƒ 1.500,-- aan incassokosten.
De Kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen, met uitzondering van de gevorderde dwangsom. De Rechtbank heeft bij het bestreden vonnis in het door SBA ingestelde principaal hoger beroep alsnog aan het door de Kantonrechter gegeven bevel een dwangsom verbonden, en in het door [eiser] c.s. ingestelde incidenteel hoger beroep het vonnis van de Kantonrechter vernietigd ten aanzien van de toegewezen incassokosten en dit vonnis voor het overige bekrachtigd.
3.3.1 De Rechtbank heeft art. 23 van de wet aldus uitgelegd dat het een rechtspersoon in elk geval verboden is de benaming "architectenburo" te voeren indien de in die rechtspersoon uitgevoerde bouwkundige activiteiten niet worden uitgevoerd door of onder de daadwerkelijke leiding van een natuurlijk persoon die op grond van de wet gerechtigd is tot het voeren van de titel architect. Middel I in het principale beroep en onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep keren zich tegen deze interpretatie.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klachten heeft als uitgangspunt te gelden dat, zoals blijkt uit art. 9 van de wet en uit de overgangsbepalingen neergelegd in art. 28 (oud) e.v. van de wet, slechts natuurlijke personen in het register kunnen worden ingeschreven.
Uit dit uitgangspunt kan evenwel niet worden afgeleid dat, zoals middel I in het principale beroep verdedigt, voor een rechtspersoon het vereiste van inschrijving in het register niet kan gelden en dat derhalve een rechtspersoon zonder meer de titel architect of een daarmee ingevolge art. 23 lid 1 van de wet gelijkgestelde aanduiding mag voeren. Dit is reeds daarom onaannemelijk, omdat dan een natuurlijk persoon die niet gerechtigd is de titel te voeren, op eenvoudige wijze aan het verbod van art. 23 lid 2 van de wet zou kunnen ontkomen door zijn beroep in de vorm van een rechtspersoon uit te oefenen.
Anderzijds kan niet als juist worden aanvaard dat dit uitgangspunt meebrengt dat een rechtspersoon in beginsel nimmer gerechtigd kan zijn tot het voeren van de titel architect of een daarmee op een lijn te stellen aanduiding. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet blijkt dat, tegen de achtergrond van Europese ontwikkelingen, met de titelbescherming in hoofdzaak twee doeleinden werden nagestreefd, te weten de kwaliteit van de gebouwde omgeving en de bescherming van consumenten (Kamerstukken II 1979/1980, 16 191, nr. 3, blz. 1 en blz. 4). In het licht hiervan moet worden aangenomen dat een rechtspersoon is gerechtigd de benaming architectenbureau of een soortgelijke aanduiding te voeren, indien de bouwkundige activiteiten van die rechtspersoon worden uitgevoerd door of onder de feitelijke leiding van een natuurlijk persoon die op grond van de wet gerechtigd is de titel architect te voeren. Anders dan onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep betoogt, is voor het verwezenlijken van deze doelstellingen niet vereist dat het bestuur van de rechtspersoon geheel of voor een deel bestaat uit personen die de titel architect mogen voeren. Het in dit verband aangevoerde argument dat slechts dan voor buitenstaanders en SBA voldoende verifieerbaar is of de bouwkundige activiteiten door of onder daadwerkelijke leiding van een geregistreerde architect worden verricht, legt onvoldoende gewicht in de schaal.
3.3.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat de Rechtbank een juiste maatstaf heeft gehanteerd, zodat middel I in het principale beroep en onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep tevergeefs zijn voorgesteld.
Nu de Rechtbank het door de Kantonrechter gegeven bevel heeft bekrachtigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat onderdeel 2 van het middel in het incidentele beroep geen behandeling behoeft.
3.4 Middel II in het principale beroep richt zich met een rechtsklacht tegen de verwerping van het verweer van [eiser 2] dat de redelijkheid en billijkheid zich in dit geval verzetten tegen een verbod van het gebruik van het woord architect. Het middel is tevergeefs voorgesteld. Ook indien met het middel veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat [eiser 2] voldoende deskundig is, maar thans als gevolg van het verstreken zijn van de overgangstermijn van de wet niet meer een aanwijzing ter inschrijving in het register kan verkrijgen, kan het door SBA verlangde verbod niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid worden geacht, nu immers enerzijds SBA geen beleidsvrijheid heeft op grond van vermeende deskundigheid van een verbodsvordering af te zien, terwijl anderzijds niets eraan in de weg staat dat [eiser 2] na alsnog met goed gevolg het vereiste examen te hebben afgelegd inschrijving in het register verzoekt.
3.5 Middel III in het principale beroep bouwt voort op de hiervoor besproken middelen I en II en moet het lot daarvan delen.
3.6 De onderdelen 3 en 4 van het middel in het incidentele beroep bestrijden het oordeel van de Rechtbank in rov. 7 van haar vonnis dat de vordering van SBA tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten niet kan worden toegewezen. Onderdeel 3, dat klaagt dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden, faalt reeds omdat [eiser] c.s. een grief hebben gericht tegen de beslissing van de Kantonrechter deze kosten toe te wijzen, zodat de Rechtbank de vraag onder ogen diende te zien of de desbetreffende vordering toewijsbaar was. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Bij de beoordeling van de door onderdeel 4 tegen dit oordeel gerichte klachten moet worden vooropgesteld dat de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten blijkens art. 6:96 BW een vordering tot vergoeding van schade is, zodat, wil deze vordering toewijsbaar zijn, een grondslag voor een vordering tot schadevergoeding moet bestaan. Deze grondslag is niet neergelegd in art. 23 van de wet, terwijl evenmin sprake is van onrechtmatig handelen jegens SBA. Gelet op enerzijds de belangen die de wet beoogt te dienen (vgl. hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen) en anderzijds de omstandigheid dat SBA, voor zover in dit verband van belang, slechts een functie vervult ter handhaving van de wet, kan immers niet worden aangenomen dat degene die de titel architect of een soortgelijke aanduiding voert zonder daartoe gerechtigd te zijn een eigen belang van SBA schendt. De onderdelen falen derhalve.
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SBA begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt SBA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 december 2000.