8 december 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/063HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
[Eiser], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. J.L.J.M. van de Mortel,
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 12 maart 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam. Na wijziging en aanvulling van eis heeft hij gevorderd:
1. [Verweerder] te veroordelen om binnen tweemaal 24 uur na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis door verzending van een aangetekende brief aan het ziekenfonds ZAO te Amsterdam (onder verzending van een afschrift per gelijke en eveneens aangetekende post aan [eiser]) te berichten dat hij zich op last van de President volledig distantieert van de inhoud van zijn brief van 19 december 1997 aan het ziekenfonds ZAO en wat zijn, [verweerders], persoon betreft laatstbedoelde brief als ingetrokken dient te worden beschouwd, subsidiar een brief met de inhoud als weergegeven in de akte tot wijziging van eis, althans meer subsidiair een brief als de President rechtens zal bepalen, en zulks telkens op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 25.000,-- voor elke dag dat [verweerder] nalaat zodanige brief te verzenden;
2. [Verweerder] te veroordelen om zich te onthouden van het doen van onterechte negatieve uitlatingen over [eisers] persoon of zijn wijze van beroepsuitoefening jegens patiënten of derden, alsmede van enig onrechtmatig handelen of nalaten waardoor [eiser] patiënten van [verweerder] die fysiotherapie behoeven niet zou kunnen behandelen doordat [verweerder] de verwijzing naar [eisers] praktijk boycot of ontraadt dan wel anderszins belemmert, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 25.000,-- voor elke keer dat [verweerder] in strijd met dit gebod of bevel handelt;
3. [Verweerder] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de immateriële en materiële schade die [eiser] heeft geleden en/of zal lijden als gevolg van het in het lichaam van de dagvaarding gemelde optreden van [verweerder], waaronder het onterecht beschadigen van [eisers] naam en professionaliteit, alsmede het afkondigen en uitvoeren van een onrechtmatig boycotbeleid, zijnde dit voorschot groot ƒ 10.000,--.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
De President heeft bij vonnis van 28 mei 1998 [verweerder] veroordeeld om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis aan ziekenfonds ZAO een brief te doen toekomen met de inhoud zoals in het dictum van dit vonnis is geredigeerd, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat [verweerder] daarmee in gebreke blijft met een maximum van ƒ 25.000,--, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 24 december 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiser] in de kosten, tot op heden aan de zijde van [verweerder] te begroten op nihil.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels onder 1.2.
3.2 In het onderhavige kort geding heeft [eiser] gevorderd, kort weergegeven, [verweerder] te veroordelen
(a) een rectificatiebrief te zenden aan het ziekenfonds ZAO;
(b) zich te onthouden van onjuiste negatieve uitla-tingen over [eiser] alsmede van onrechtmatig handelen of nalaten waardoor [eiser] patiënten van [verweerder] die fysiotherapie behoeven, niet zou kunnen behandelen doordat [verweerder] de verwijzing naar de praktijk van [eiser] boycot, ontraadt of belemmert;
(c) een bedrag van ƒ 10.000,-- te betalen als voorschot op de vergoeding van door [eiser] geleden en te lijden schade;
een en ander zoals hiervoor onder 1 nader omschreven.
De President heeft voorshands geoordeeld dat de brief van [verweerder] aan het ziekenfonds ZAO van 19 december 1997, voor zover daarin mededeling wordt gedaan van in het verleden ontvangen signalen van patiënten met betrekking tot een onheuse of sexueel intimiderende benadering door [eiser] jegens [eiser] onrechtmatig is. Op grond hiervan heeft de President een rectificatie bevolen, zoals weergegeven in rov. 4.8 van het bestreden arrest. Het meer of anders gevorderde heeft zij afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd.
3.3 De primaire klacht van het middel, neergelegd in onderdeel 2, bestrijdt de rov. 4.13 en 4.14 van 's Hofs arrest als onjuist, althans onbegrijpelijk, daartoe aanvoerende dat het aangevallen beleid om geen patiënten meer te verwijzen naar de praktijk van [eiser] de beslissingsvrijheid van de patiënt aantast om zelf zijn zorgverlener uit te kiezen en zich dan ook niet verdraagt met het door het Hof als aannemelijk aangemerkte verweer van [verweerder] dat de vrije keuze van de patiënt gerespecteerd blijft.
Bij de behandeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Ook indien van een arts een verwijzing naar een andere hulpverlener wordt gevraagd, heeft als beginsel te gelden dat de patiënt het recht heeft zijn eigen behandelaar te kiezen. In de praktijk zal dit - tenzij de patiënt een uitgesproken voorkeur voor een behandelaar heeft - erop neerkomen dat de patiënt zijn keuze maakt, afgaande op het door de verwijzende arts gegeven advies. Deze gang van zaken levert op zichzelf geen inbreuk op op het recht op vrije keuze van de patiënt. Bij zijn advisering zal de verwijzend arts de zorg van een goed hulpverlener in acht moeten nemen en daarbij moeten handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (art. 7:453 BW). Gelet op deze verplichtingen zal van de arts niet verwacht mogen worden dat hij een behandelaar adviseert in wie hij geen vertrouwen heeft.
Het Hof heeft een en ander niet miskend. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het beleid van [verweerder] en de andere Hagro-artsen aldus verstaan dat zij patiënten die hun keuze kenbaar hebben gemaakt om door [eiser] te worden behandeld, inderdaad naar [eiser] verwijzen, maar dat zij niet eigener beweging aan patiënten die niet een bepaalde fysiotherapeut op het oog hebben, een verwijzing naar [eiser] adviseren. Aldus oordelend heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de keuzevrijheid van de patiënt. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk, of onvoldoende gemotiveerd.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 Bij de beoordeling van onderdeel 3 moet worden vooropgesteld dat het Hof het beleid om niet naar [eiser] te verwijzen aldus heeft verstaan dat dit beleid alleen betrekking heeft op patiënten die niet de wens te kennen hebben gegeven door [eiser] behandeld te worden. Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het Hof het verwijt van [eiser] dat [verweerder] in voorkomend geval aan patiënten mededeelt dat hij geen goede werkrelatie met [eiser] heeft, kennelijk aldus heeft opgevat dat deze mededeling slechts wordt gedaan indien daartoe aanleiding bestaat in het kader van de advisering door [verweerder] welke fysiotherapeut voor de betrokken patiënt in aanmerking zou komen. Het oordeel van het Hof dat in deze situatie de mededeling op zichzelf niet onrechtmatig is, omdat [verweerder] daarmee kennelijk beoogd heeft te voorkomen dat hij een voor [eiser] meer diffamerende reden zou moeten geven, is niet onbegrijpelijk. Bij de klacht dat het Hof aldus oordelend is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat [verweerder] daarmee gehandeld heeft in strijd met het recht van de patiënt volledig te worden ingelicht over de beweegreden van een arts om al dan niet te verwijzen, heeft [eiser] geen belang, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
3.5 Onderdeel 4 richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof dat aan [verweerder] en de andere Hagro-huisartsen een grote vrijheid toekomt te beslissen naar welke (para)medicus zij een patiënt verwijzen en dat niet kan worden verlangd dat zij een patiënt verwijzen naar een (para)medicus in wie zij geen vertrouwen hebben. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, volgt dat dit onderdeel faalt.
3.6 In rov. 4.25 van zijn arrest heeft het Hof de vraag onder ogen gezien of aan zijn oordeel dat het beleid van [verweerder] niet als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in de weg staat dat [verweerder] niet heeft vastgesteld dat de over [eiser] geuite klachten en signalen stroken met de feiten. Het Hof heeft aan zijn ontkennende beantwoording van deze vraag kennelijk ten grondslag gelegd dat [verweerder], ook indien hij ten aanzien van de klachten en signalen geen zekerheid had, geen vertrouwen meer in [eiser] had, en dat onder die omstandigheden de op hem rustende verantwoordelijkheid en de daaruit voortvloeiende verplichting risico's voor zijn patiënten te vermijden, zwaarder wogen dan het belang van [eiser] dat patiënten naar hem werden verwezen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met waardering van omstandigheden van feitelijke aard dat het in cassatie voor het overige niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde, mede in aanmerking genomen dat het om een kort geding gaat, geen nadere motivering.
De klacht dat het Hof bij zijn oordeel in het bijzonder zijn rov. 4.14 en 4.15 heeft betrokken, bouwt voort op de onderdelen 2 en 3 en moet het lot daarvan delen.
Het onderdeel faalt derhalve.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 december 2000.