ECLI:NL:HR:2000:AA8830

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01711/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling in drugszaken met getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1950 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De Oosterhoek' te Grave, was in hoger beroep vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. M. Moszkowicz, die middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal, mr. Fokkens, concludeerde dat het beroep verworpen moest worden.

De zaak bevatte verschillende getuigenverklaringen van de Officier van Justitie, mr. F. Teeven, die op meerdere zittingen als getuige was gehoord. Het Hof had besloten dat bepaalde vragen over informanten en de samenwerking met de politie niet beantwoord hoefden te worden, ter bescherming van de betrokkenen. De verdediging had verzocht om nadere vragen te stellen aan mr. Teeven, maar het Hof wees dit verzoek af, onder verwijzing naar eerdere beslissingen en de noodzaak van bronbescherming.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de vragen van de verdediging niet opnieuw aan de orde konden komen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak van het Hof niet onjuist was en verwierp het beroep, zonder dat verdere motivering nodig was, aangezien de middelen niet tot cassatie konden leiden.

Uitspraak

5 december 2000
Strafkamer
nr. 01711/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2000, parketnummer 23/000780-99, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Oosterhoek" te Grave.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 maart 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen", 3. "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en "poging tot medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en 4. en 5. "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zeven jaren en negen maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte "heeft weerhouden dat de raadsman de ter terechtzitting als getuige gehoorde officier van justitie mr. Teeven vragen zou stellen, althans dat het oordeel van het Hof dienaangaande onbegrijpelijk is".
3.2. De procesgang in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
(i) op de terechtzitting van het Hof van 27 september 1999 heeft de Officier van Justitie mr. F. Teeven als getuige een verklaring afgelegd;
De voorzitter heeft vervolgens een drietal aan de getuige gestelde, doch niet door hem beantwoorde vragen samengevat. De Advocaat-Generaal heeft daarop toegezegd één daarvan zelf te zullen beantwoorden. Het Hof heeft daarop beslist dat de getuige op de overige twee vragen geen antwoord behoefde de geven en daartoe overwogen:
"Vragen over de identiteit van runners en informatieposities alsook vragen over de werkwijze van de runners hoeven in dit geval, maar ook in het algemeen, niet te worden beantwoord in verband met hun veiligheid";
daarna heeft de getuige verder verklaard en heeft hij wederom geweigerd enige vragen te beantwoorden, waaronder een vraag over de vervolging van een zekere [getuige 2] en het lopen van een onderzoek naar die [getuige 2]; het Hof heeft daarop als volgt beslist:
"De vragen - kort gezegd - over de informant(en), de redenen van wetenschap, de tijdstippen wanneer de informatie is gegeven, de namen en/of nummers van de runners hoeven niet te worden beantwoord in verband met de bescherming van deze informant(en) en runners. De vragen met betrekking tot [getuige 2] dienen in eerste instantie te worden beantwoord door de advocaat-generaal";
nadat de getuige nog enige vragen had beantwoord, heeft de verdediging geen afstand gedaan van het nader horen van de getuige; de vragen omtrent de stand van de vervolging van [getuige 2] zijn door de Advocaat-Generaal beantwoord.
(ii) op de terechtzitting van het Hof van 16 november 1999 heeft de Officier van Justitie mr. F. Teeven wederom als getuige een verklaring afgelegd. De getuige heeft onder meer verklaard:
"Op nog een vraag van mr. Moszkowicz sr. antwoord ik dat ik wel weet of [getuige 2] al of niet informant van ons was, maar - om redenen die u duidelijk zullen zijn - u dat niet wil vertellen";
daarna is met goedvinden van de Advocaat-Generaal en de verdediging afgezien van het nader horen van hem als getuige;
(iii) op de terechtzitting van 6 december 1999 heeft het Hof naar aanleiding van een inmiddels door [getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris op Curaçao afgelegde verklaring het nodig geoordeeld dat het openbaar ministerie - bij monde van de Advocaat-Generaal, dan wel de getuige Teeven - zich zou uitlaten over een vraag met betrekking tot de samenwerking tussen [getuige 2] en de
politie/justitie in Nederland of op de Nederlandse Antillen. De Advocaat-Generaal heeft daarop meegedeeld dat hij zich wenste te beraden over de vraag of hij, dan wel de getuige Teeven zich zal uitlaten over de door het Hof gestelde vraag.
(iv) op de terechtzitting van het Hof van 9 december 1999 heeft de Advocaat-Generaal te kennen gegeven dat
mr. Teeven als CID Officier van Justitie de meest gerede persoon was de door het Hof gestelde - en inmiddels geherformuleerde - vraag te beantwoorden. Nadat de mr. Teeven, onder het verband van de door hem als getuige op 27 september 1999 afgelegde belofte de vraag had beantwoord, heeft de raadsman meegedeeld nog een aantal
nadere vragen te willen stellen; het Hof heeft daarop als volgt beslist:
"Wat betreft de positie van mr. Teeven ter terechtzitting van heden; Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 1999, met toestemming van de advocaat-generaal en de verdediging, afgezien van het nader horen van mr. Teeven als getuige.
Het hof heeft ter terechtzitting van 6 december 1999 aan het openbaar ministerie een - door de advocaat-generaal of mr. Teeven te beantwoorden en heden door het hof nader geconcretiseerde - vraag gesteld, nu het hof zulks noodzakelijk heeft geoordeeld teneinde omtrent de rol van [getuige 2] in deze te worden geïnformeerd. Deze vraag is ter terechtzitting van heden naar 's hofs oordeel door de advocaat-generaal onvoldoende beantwoord. De vraag, zoals oorspronkelijk (op 6 december 1999) door het hof geformuleerd, zag op de aard van de samenwerking van [getuige 2] met politie en/of justitie, zo daarvan al sprake zou zijn. Deze vraag is kennelijk niet zo begrepen en daarom door het hof ter terechtzitting van heden in dier voege nader geformuleerd. Deze nadere formulering hield een inperking in van de oorspronkelijke vraag en was door het hof ook als zodanig bedoeld.
Desgevraagd door de voorzitter heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat die vraag aan de CID-officier van justitie in de onderhavige zaak, mr. Teeven, moest worden gesteld. Daarom en slechts ter beantwoording van deze - heden nader geconcretiseerde - vraag heeft het hof mr. Teeven ter terechtzitting doen verschijnen. Deze heeft (als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in dezen) de vraag duidelijk en ondubbelzinnig beantwoord, hetgeen onder deze omstandigheden veeleer heeft te gelden als een ter terechtzitting mondeling gegeven ambtsbericht dan als een getuigenverklaring. Daaraan doet niet af dat mr. Teeven de vraag heeft beantwoord onder het verband van de door hem ter terechtzitting van 27 september 1999 als getuige afgelegde belofte.
Nadere, aan mr. Teeven als getuige te stellen vragen, zoals de oorspronkelijk door het hof geformuleerde vraag en verdere vragen met betrekking tot [getuige 2], zijn thans dan ook niet (meer) aan de orde. Bovendien zijn vragen van dien aard bij eerdere gelegenheden telkens door het hof belet om redenen van - kort gezegd - bronbescherming en/of opsporingsbelangen en zouden daarom ook thans - worden belet, nu zich geen nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het hof tot een ander oordeel zou moeten komen.
Op grond van het voorgaande is de noodzaak tot toewijzing van het verzoek van de verdediging tot het stellen van nadere vragen aan mr. Teeven - ook voorzover dit moet worden opgevat als een verzoek tot het opnieuw horen van mr. Teeven als getuige - niet gebleken.
Het verzoek wordt mitsdien afgewezen".
3.3. Zoals uit het vorenoverwogene volgt achtte het Hof de beantwoording van een specifieke, ter terechtzitting van 9 december 1999 geformuleerde vraag omtrent [getuige 2] nodig. Nu op die terechtzitting niet de Advocaat-Generaal, doch de Officier van Justitie mr. Teeven onder verband van de op de terechtzitting van 27 september 1999 afgelegde belofte die vraag heeft beantwoord, kan niet worden gezegd dat mr. Teeven, die in hoger beroep niet het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, die verklaring in een andere hoedanigheid dan die van getuige heeft afgelegd. Voorzover het middel het andersluidende oordeel van het Hof bestrijdt is het dus terecht voorgesteld.
Dat kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Het Hof heeft de bestreden beslissing immers tevens doen steunen op zijn klaarblijkelijke oordeel dat de vragen die de raadsman ter terechtzitting van 9 december 1999 aan de getuige mr. Teeven wilde stellen met toepassing van art. 293 in verbinding met art. 415 Sv zouden worden belet. Dat oordeel, dat de in het middel aangevallen beslissing zelfstandig draagt, geeft tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3.2 weergegeven procesgang geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat a) naar het Hof kenenlijk en, gelet op de door de raadsman gegeven toelichting, niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, de nadere vragen die hij aan de getuige mr. Teeven wilde stellen betrekking hadden op de veronderstelde contacten van [getuige 2] met de politie en b) dat het Hof voorts niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat die vragen dezelfde strekking hadden als vragen die bij eerdere gelegenheden telkens door het Hof om redenen van bronbescherming en/of opsporingsbelangen waren belet en dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het Hof tot een ander oordeel zou moeten komen.
3.4. Uit het vorenoverwoge volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel houdt in dat het Hof het door de raadsman
gedane verzoek om de journaals van de CID-runners in te zien dan wel het anderszins doen van nader onderzoek naar gebleken tegenstrijdigheden in verklaringen en processtukken ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2. De in het middel bedoelde verzoeken zijn door het Hof afgewezen op de gronden als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28 tot en met 31 weergegeven.
4.3. Het middel faalt op de gronden als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 32 en 33 weergegeven.
5. Beoordeling van het eerste en het vierde tot en met
het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 december 2000.