ECLI:NL:HR:2000:AA8828

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00937/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder in cassatie tegen verstekarrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake bedreiging met zware mishandeling

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een verstekarrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling. De verdachte, geboren in Marokko in 1970, heeft hoger beroep ingesteld na een veroordeling door de Rechtbank op 28 oktober 1998. De oproeping voor de terechtzitting van het Hof op 12 april 1999 is op wettige wijze betekend, maar de verdachte is niet verschenen. Zijn raadsman heeft verklaard dat de verdachte in Duitsland gedetineerd was en geen bezwaar had tegen een behandeling in zijn afwezigheid. Het Hof verleende verstek en vervolgde de zaak op 21 juni 1999, waar de verdachte opnieuw niet verscheen. De verdediging stelde dat de oproeping ook op het detentieadres in Duitsland had moeten plaatsvinden, maar het Hof oordeelde dat de verdachte vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om in persoon te worden gehoord. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en verwierp het beroep in cassatie, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 5 december 2000.

Uitspraak

5 december 2000
Strafkamer
nr. 00937/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 1999 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1970,
wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 oktober 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, de verdachte ter zake van "bedreiging met zware mishandeling" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de oproeping voor de terechtzitting van het Hof van 21 juni 1999 niet overeenkomstig art. 588, tweede lid, Sv (ook) is uitgereikt op de bekende verblijfplaats van de verdachte in het buitenland, althans dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of die oproeping (ook) op de voet van art. 588, tweede lid, Sv had moeten plaatsvinden, althans dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de verdachte behoorlijk was opgeroepen voor de terechtzitting van 21 juni 1999.
3.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt hoewel de oproeping aan hem met inachtneming van het adres waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de betreffende gemeente op wettige wijze is betekend, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn in art. 6, eerste lid, EVRM besloten recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, vrijwillig afstand heeft gedaan.
3.3. De gang van zaken in eerste aanleg en in hoger beroep is als volgt geweest:
(i) De verdachte is bij vonnis van de Rechtbank van 28 oktober 1998 veroordeeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 oktober 1998, waar de verdachte en zijn raadsman aanwezig waren.
(ii) de verdachte heeft op 28 oktober 1998 hoger beroep ingesteld.
(iii) De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 12 april 1999 is overeenkomstig het bepaalde in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv betekend. Ter terechtzitting van 12 april 1999 is de verdachte niet verschenen. Wel is de raadsman van de verdachte verschenen die ter terechtzitting het woord heeft gevoerd. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman deelt mede dat de verdachte thans uit anderen hoofde gedetineerd is in het Huis van Bewaring te Kleve (Duitsland). En voorts, dat hem via de Duitse advocaat van verdachte [verdachte A], te kennen is gegeven dat verdachte er geen bezwaar tegen heeft als de behandeling van zijn strafzaak vandaag in zijn afwezigheid doorgang zal vinden”.
(iv) Het Hof heeft vervolgens verstek verleend tegen de verdachte. het onderzoek is na het horen van een aantal getuigen voor bepaalde tijd geschorst tot de terechtzitting van 21 juni 1999 in verband met de schorsing van het onderzoek in een samenhangende zaak van een andere verdachte.
(v) De oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van 21 juni 1999 is betekend op de wijze als omschreven in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv. Ter terechtzitting van 21 juni 1999 is de verdachte niet verschenen, maar zijn raadsman wel. Het Hof heeft het eerder tegen de verdachte verleende verstek gehandhaafd en de behandeling van de zaak voortgezet. De raadsman heeft het woord ter verdediging gevoerd.
3.4. De in de bestreden uitspraak besloten liggende oordelen dat zowel de appeldagvaarding als de oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van 21 juni 1999 met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene was ingeschreven, op wettige wijze is betekend, worden als zodanig in cassatie niet bestreden. Voorzover het middel berust op de opvatting dat, ofschoon genoemde oproeping op rechtsgeldige wijze was betekend met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene was ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, tevens betekening van die oproeping op het door de raadsman ter terechtzitting van 12 april 1999 opgegeven detentieadres (in Duitsland) had moeten plaatsvinden, stelt het een eis die geen steun vindt in het recht, meer in het bijzonder niet in het bepaalde in art. 588, tweede lid, Sv.
Voorzover het middel beoogt te klagen dat het Hof in die ter terechtzitting van 12 april 1999 door de raadsman gedane opgave van een detentieadres aanleiding had moeten vinden het onderzoek ter terechtzitting van 21 juni 1999 te schorsen om de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen bij het onderzoek aanwezig te zijn, slaagt het evenmin. Uit het proces-verbaal van laatstgenoemde terechtzitting blijkt niet dat de aldaar aanwezige raadsman heeft verzocht het onderzoek te schorsen om de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen het onderzoek bij te wonen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat een dergelijk verzoek niet is gedaan.
Gelet daarop en op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting van 12 april 1999 na bedoelde adresopgave is verklaard en voorts in aanmerking genomen dat de stukken van het geding ook voorts geen aanwijzingen voor het tegendeel behelzen, kon het Hof, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is vooropgesteld, uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn recht om in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan.
3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 5 december 2000.