ECLI:NL:HR:2000:AA8737

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/053HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeval en overmacht in schadevergoeding

In deze zaak heeft FBTO Schadeverzekeringen N.V. Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V. gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden, waarbij FBTO vorderde tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 57.161,84, als gevolg van een verkeersongeval op 23 mei 1989. Delta Lloyd heeft de vordering bestreden, waarna de Rechtbank de vordering op 4 november 1993 afwees. FBTO ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 11 november 1998 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigde. FBTO heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld met betrekking tot de aansprakelijkheid van de chauffeur van de vrachtauto en de vraag of er sprake was van overmacht. De Hoge Raad oordeelde dat de chauffeur geen verwijt kon worden gemaakt voor zijn rijgedrag, omdat hij de fietser met een voldoende aan de omstandigheden aangepaste snelheid had gepasseerd. Het Hof had echter ten onrechte geoordeeld dat de oorzaak van het ongeval niet kon worden vastgesteld, waardoor het beroep op overmacht van Delta Lloyd niet voldoende was onderbouwd.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en oordeelde dat Delta Lloyd moest worden veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd Delta Lloyd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste instantie als het hoger beroep, alsook de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van de stelplicht en bewijslast in zaken van aansprakelijkheid en overmacht in het verkeer.

Uitspraak

17 november 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/053HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FBTO SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Leeuwarden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: FBTO - heeft bij exploit van 20 mei 1992 verweerster in cassatie - verder te noemen: Delta Lloyd - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd Delta Lloyd te veroordelen tot betaling aan FBTO van een bedrag van ƒ 57.161,84, alsmede van al hetgeen FBTO ten gevolge van het ten processe bedoelde ongeval aan haar verzekerden dient uit te keren, welke bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 maart 1990.
Delta Lloyd heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 november 1993 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft FBTO hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 11 november 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft FBTO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Delta Lloyd heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is weergegeven onder 19 van deze conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 23 mei 1989 om ongeveer 11.15 uur heeft te Bolsward op de Gasthuissingel een verkeersongeval plaatsgevonden. Daarbij is [het] toen 9 jaar oude [slachtoffer] (verder: [het slachtoffer]) ernstig gewond geraakt. [Het slachtoffer] reed op het ogenblik van het ongeval ter plaatse op een fiets en hij is in aanraking gekomen met een door [de chauffeur] (verder: [de chauffeur]) bestuurde vrachtauto.
(ii) De Gasthuissingel is op de plaats van het ongeval ongeveer 6 meter breed. Het wegdek bestaat uit klinkers en was in goede conditie. De maximumsnelheid bedraagt ter plaatse 50 km per uur. Ten tijde van het ongeval was het droog, zonnig weer. Er was sprake van een zo nu en dan veranderende windrichting.
(iii) [Het slachtoffer] en [de chauffeur] reden in dezelfde richting. De door [de chauffeur] bestuurde vrachtauto haalde de rechts van de weg rijdende [het slachtoffer] in. De vrachtauto had een snelheid van 25 tot 30 km per uur.
(iv) Terwijl [de chauffeur] met de door hem bestuurde vrachtauto [het slachtoffer] voorbij reed, is deze ten val gekomen en door de vrachtauto geraakt.
(v) Op het wegdek zijn krassporen van de fiets van [het slachtoffer] aangetroffen op een afstand van 2.40 en 2.60 m gemeten vanaf de zuidkant van de rijbaan, de kant waar hij fietste.
(vi) De aansprakelijkheid waartoe het door [de chauffeur] bestuurde motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven was gedekt door een bij Delta Lloyd gesloten aansprakelijkheidsverzekering.
3.2 FBTO heeft op grond van een met haar gesloten verzekering, schade - te weten kosten van medische hulpverlening - die door het ongeval was ontstaan, aan de ouders van [het slachtoffer] vergoed. Deze schade bedroeg per november 1991 ƒ 57.161,84.
FBTO heeft in dit geding op de voet van art. 284 K. gevorderd dat Delta Lloyd zal worden veroordeeld, samengevat weergegeven, tot vergoeding aan FBTO van al hetgeen zij te dezer zake op grond van de met haar gesloten verzekeringsovereenkomst heeft uitgekeerd en zal moeten uitkeren. Daartoe heeft FBTO, voor zover thans van belang, aangevoerd dat [de chauffeur] van het ongeval een verwijt valt te maken omdat hij zijn rijgedrag niet voldoende heeft aangepast en hem geen beroep op overmacht toekomt zoals bedoeld in art. 31 lid 1 WVW (thans art. 185 Wegenverkeerswet 1994), zodat hij aansprakelijk is voor de door [het slachtoffer] geleden schade.
Delta Lloyd heeft tot haar verweer aangevoerd dat wel van overmacht aan de zijde van [de chauffeur] sprake was.
De Rechtbank heeft het beroep van Delta Lloyd op overmacht aan de zijde van [de chauffeur] gegrond geoordeeld en de vordering van FBTO afgewezen.
In zijn rov. 7 heeft het Hof geoordeeld dat [de chauffeur] ter zake van zijn rijgedrag geen enkel verwijt kan worden gemaakt omdat [de chauffeur] de goed rechts rijdende fietser met een voldoende aan de omstandigheden aangepaste snelheid heeft gepasseerd en daarbij voor deze fietser een zeer brede strook van de rijbaan (circa 2,5 m.) heeft vrijgelaten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat de oorzaak van het ongeval niet kan worden vastgesteld niet tot de conclusie kan leiden dat Delta LLoyd niet in voldoende mate aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast heeft voldaan. Op deze gronden heeft het Hof de tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven verworpen.
Het middel keert zich tegen 's Hofs beslissing en de gronden waarop zij berust.
3.3.1 Onderdeel 1.1 dat zich keert tegen 's Hofs rov. 7 laatste alinea, strekt ten betoge, kort weergegeven, dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip overmacht in art. 31 lid 1 en de stelplicht, bewijslast en het bewijsrisico te dier zake.
3.3.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet van het volgende worden uitgegaan.
(1) De - op de in art. 6:101 lid 1 bedoelde billijkheidscorrectie berustende - regel volgens welke, kort aangeduid, door een kind als gevolg van een aanrijding door een motorrijtuig geleden letselschade niet te zijnen laste komt, blijft buiten toepassing in een geval als het onderhavige, waarin het niet gaat om een door het kind zelf ingestelde vordering tot schadevergoeding, maar om een regresvordering van de verzekeraar te wiens laste de door het kind geleden schade is gekomen (HR 2 juni 1995, nr. 15729, NJ 1997, 702). Het Hof heeft zulks in zijn rov. 5 terecht, en in cassatie dan ook niet bestreden, tot uitgangspunt genomen.
(2) Het beroep van de eigenaar of houder van een motorrijtuig, of diens WAM-verzekeraar, op overmacht kan slechts slagen als hij aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers - daaronder begrepen het slachtoffer zelf - alleen van belang indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden (HR 22 mei 1992, nr. 14665, NJ 1992, 527 en HR 4 oktober 1996, nr. 16077, NJ 1997, 147).
(3) Het is aan de eigenaar of houder van het motorrijtuig, dan wel aan de WAM-verzekeraar, om de feiten te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval is te wijten aan overmacht aan de zijde van de bestuurder van het motorrijtuig in de zin van art. 31 lid 1.
(4) De bestuurder van een (vracht)auto dient bij het passeren van een fietser bij het bepalen van de afstand waarop hij zal passeren, mede rekening te houden met de mogelijke onverwachte gedragingen, waaronder reacties op het passeren van de auto zelf, waardoor deze afstand op het laatste ogenblik kan worden bekort. Bij de beoordeling van het gedrag van de autobestuurder te dezer zake is mede van belang of hij daarbij de afstand tot deze fietser ruimer heeft kunnen nemen dan hij heeft gedaan. Het is aan de autobestuurder, dan wel de WAM-verzekeraar, om de desbetreffende omstandigheden te stellen en even-tueel te bewijzen (vgl. HR 5 december 1997, nr. 16462, NJ 1998, 209).
3.3.3 De onder (2) - (4) vermelde uitgangspunten leiden tot de gevolgtrekking dat de klacht gegrond is. Het Hof heeft in zijn hiervoor weergegeven rov. 7 geoordeeld dat de oorzaak van het ongeval niet kan worden vastgesteld. Het heeft aldus de mogelijkheid opengelaten dat het ongeval een gevolg is van een fout van een andere weggebruiker, daaronder begrepen een fout of gedraging van [het slachtoffer] zelf, al dan niet als reactie op het hem passeren van de door [de chauffeur] bestuurde vrachtauto, terwijl niet gezegd kan worden dat zodanige fout of gedraging zo onwaarschijnlijk was dat [de chauffeur] daarmee naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Dit een en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat geen feiten zijn bewezen op grond waarvan moet worden aangenomen dat te dezen sprake was van overmacht aan de zijde van [de chauffeur]. De van Delta Lloyd afkomstige stukken houden ook geen op dit een en ander gerichte stellingen in. Door desondanks het op overmacht gegronde verweer van Delta Lloyd te aanvaarden, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van het begrip overmacht in art. 31 lid 1, en/of omtrent de stelplicht en bewijslast en het bewijsrisico te dier zake.
3.4 Gegrondbevinding van onderdeel 1.1 brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu Delta Lloyd, naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende heeft gesteld voor haar beroep op overmacht, moet haar desbetreffende verweer worden verworpen. De vorderingen van FBTO moeten derhalve worden toegewezen. De overige in het middel vervatte klachten behoeven geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 november 1998;
veroordeelt Delta Lloyd:
- tot betaling van ƒ 57.161,84, met de wettelijke renten over dit bedrag vanaf 12 maart 1990 tot de dag van de voldoening;
- tot betaling van al hetgeen FBTO aan haar verzekerde(n) dient uit te keren in verband met het ongeval van 23 mei 1989 zoals ten processe bedoeld, vermeerderd met de wettelijke rente over de desbetreffende bedragen met ingang van de dag waarop zij door FBTO aan haar verzekerde(n) is (zijn) uitgekeerd;
- tot betaling van de kosten van het geding in eerste instantie en in hoger beroep, aan de zijde van FBTO begroot op ƒ 6.650,--;
veroordeelt Delta LLoyd in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FBTO begroot op ƒ 1.638,91 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 17 november 2000.