ECLI:NL:HR:2000:AA8721

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/044HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vonnis en verwijzing naar Gerechtshof in arbeidsovereenkomst geschil

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], NVC VAKO-B.V. en NVC ALMELO B.V. gedagvaard voor de Kantonrechter te Almelo. Eiser vorderde betaling van ƒ 1.523.000,--, of ƒ 1.068.000,-- afhankelijk van de uitkeringen uit het sociale verzekeringsstelsel, plus buitengerechtelijke incassokosten. De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen, waarna eiser hoger beroep instelde bij de Rechtbank te Almelo. De Rechtbank verklaarde het hoger beroep tegen een eerder vonnis niet-ontvankelijk en bekrachtigde de andere vonnissen. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Advocaat-Generaal Hartkamp concludeerde tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en verwijzing naar het Gerechtshof te Arnhem.

De Hoge Raad heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen wilsovereenstemming was bereikt tussen eiser en de algemeen directeur van NVC over de doorbetaling van salaris na beëindiging van de dienstbetrekking. De Hoge Raad benadrukte dat het niet vereist is dat de onjuiste veronderstelling aan één van de partijen te wijten is, zolang de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming zijn. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van arbeidsovereenkomsten en de totstandkoming daarvan, vooral in situaties waarin partijen een gezamenlijke foutieve veronderstelling hebben.

Uitspraak

1 december 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/044HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. NVC VAKO-B.V., gevestigd te Boxtel,
2. NVC ALMELO B.V., gevestigd te Boxtel,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 30 januari 1996 - verweersters in cassatie verder te noemen: NVC - gedagvaard voor de Kantonrechter te Almelo en, na wijziging van eis, gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, NVC te veroordelen tot betaling van ƒ 1.523.000,--, dan wel voor het geval in rechte komt vast te staan dat rekening dient te worden gehouden met de door [eiser] te ontvangen uitkeringen ingevolge het sociale verzekeringsstelsel tot betaling van ƒ 1.068.000,--, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 1996 tot aan de dag van algehele voldoening. Voorts heeft [eiser] gevorderd NVC te veroordelen tot betaling van ƒ 49.850,-- ter zake buitengerechtelijke incassokosten.
NVC hebben de vordering bestreden.
Na tussenvonnissen van 11 april 1996 en 26 september 1996 heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 13 februari 1997 [eiser] tot bewijslevering toegelaten.
Na enquête heeft de Kantonrechter bij vonnis van 11 december 1997 het gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 26 september 1996, 13 februari 1997 en 11 december 1997 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo.
Bij vonnis van 18 november 1998 heeft de Rechtbank het hoger beroep tegen het vonnis van 26 september 1996 niet-ontvankelijk verklaard en de vonnissen van 13 februari 1997 en van 11 december 1997 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NVC hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 1.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd hetgeen hiervóór onder 1 is aangegeven. Hij heeft aan die vordering - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat noch [de algemeen directeur] (namens NVC) noch hijzelf bekend was met de maximum dagloonregeling in het saneringsplan en dat partijen derhalve een beëindigingregeling op basis van 80% van het laatstverdiende loon waren overeengekomen.
De Kantonrechter heeft in zijn eindvonnis voor zover thans van belang geoordeeld dat [eiser] er niet in is geslaagd te bewijzen dat is overeengekomen dat hij bij beëindiging van de dienstbetrekking recht had op doorbetaling van 80% van zijn oude salaris en heeft de vordering afgewezen.
3.3 De Rechtbank heeft dit vonnis bekrachtigd. Zij heeft daartoe, kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. Uit de verklaringen van de getuigen [eiser] en [de algemeen directeur] kan niet worden opgemaakt dat zij met hun verklaringen of gedragingen tijdens hun besprekingen die hebben geleid tot de overeenkomst, voor elkaar of de één voor de ander, de oorzaak zijn geweest van hun foutieve veronderstellingen. Er zijn geen concrete aanwijzingen in de verklaringen van de getuigen te vinden die erop wijzen dat [eiser] bij zijn veronderstelling is afgegaan op een verklaring of gedraging van [de algemeen directeur] en andersom is dat evenmin het geval. De Rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat het overeenstemmen van de foutieve veronderstelling op toeval heeft berust en dat beiden reeds de foutieve veronderstelling hadden, voordat zij met elkaar in gesprek zijn gegaan en tot overeenstemming zijn gekomen. Nu noch de veronderstelling van [de algemeen directeur] noch die van [eiser] is te herleiden tot enig gedrag van (één van) beiden tijdens de totstandkoming van de overeenkomst, is er tussen partijen geen wilsovereenstemming bereikt over doorbetaling van salaris na beëindiging van de dienstbetrekking die niet is gemaximeerd, aldus de Rechtbank. Op grond van dit een en ander heeft de Rechtbank geoordeeld dat "vast is komen te staan dat [eiser] er niet in is geslaagd de door hem gestelde inhoud van de overeenkomst te bewijzen".
3.4 Het middel, dat zich richt tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, treft doel. Bij de verwerping van de stelling van [eiser] dat hij en [de algemeen directeur] (namens NVC) zijn overeengekomen dat het sociaal plan van toepassing zou zijn met de inhoud waarvan zij beiden uitgingen, te weten zonder het in dat plan voorkomende maximum, heeft de Rechtbank miskend dat, indien de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming zijn, de totstandkoming van een overeenkomst als door hen bedoeld niet wordt verhinderd doordat zij beiden bij het aan elkaar kenbaar maken van hun wil dezelfde onjuiste formulering hebben gebruikt, en dat met name niet is vereist dat het aan de ene of de andere partij of aan beiden te wijten is geweest dat een onjuiste veronderstelling heeft bestaan met betrekking tot de gebruikte formulering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Almelo van 18 november 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt NVC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 9.613,38 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 1 december 2000.