ECLI:NL:HR:2000:AA8563

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01745/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie door het openbaar ministerie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle. De verdachte was in hoger beroep vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waarna de Officier van Justitie cassatie heeft ingesteld. Het cassatieberoep is op 16 april 1998 ingediend, maar de schriftuur van de Officier van Justitie is pas op 10 juli 1998 bij de Hoge Raad ingekomen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Officier van Justitie niet binnen de wettelijk vereiste termijn van een maand na het instellen van het cassatieberoep een schriftuur heeft ingediend, zoals voorgeschreven door artikel 433 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel verplicht het openbaar ministerie om binnen een maand na het instellen van het beroep een schriftuur in te dienen, op straffe van niet-ontvankelijkheid.

De Hoge Raad heeft ook gekeken naar de wijzigingen in de wetgeving die op 1 juni 1999 in werking zijn getreden, maar heeft geconcludeerd dat deze wijzigingen niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak, omdat de stukken van het geding al voor die datum bij de Hoge Raad waren ingekomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het cassatieberoep, omdat niet is voldaan aan de vereisten van de wet. De beslissing van de Hoge Raad is genomen door een collegiaal orgaan, bestaande uit de president en vier raadsheren, en is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

28 november 2000
Strafkamer
nr. 01745/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van
de Arrondissementsrechtbank te Zwolle,
Economische Kamer, van 2 april 1998 in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van het
Kantongerecht te Zwolle van 3 juli 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van
Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in diens cassatieberoep. Namens de verdachte heeft mr. A.A. Marcus, advocaat te Capelle aan den IJssel, het beroep tegengesproken.
3. Procesgang
Het cassatieberoep is ingesteld op 16 april 1998. De schriftuur van de Officier van Justitie is op 10 juli 1998 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. De stukken zijn op 26 november 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Bij op 16 maart 2000 verzonden brief heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad de Officier van Justitie - op de voet van art. 435, eerste en derde lid, Sv - aangezegd dat de stukken bij de Hoge Raad waren ingekomen onder mededeling dat op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen dertig dagen na die datum een schriftuur houdende middelen van cassatie bij de Hoge Raad moet worden ingediend.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1. Ingevolge art. 433, eerste lid, Sv, zoals die bepaling luidde ten tijde van het instellen van het cassatieberoep, was het openbaar ministerie op straffe van niet- ontvankelijkheid verplicht binnen een maand nadat het beroep in cassatie had ingesteld op de griffie van zijn gerecht een schriftuur in te dienen houdende zijn middelen van cassatie.
Aangezien het beroep in cassatie door de Officier van Justitie is ingesteld op 16 april 1998 is - nu uit de stukken niet kan volgen dat de Officier van Justitie binnen genoemde termijn niet heeft kunnen beschikken over het bestreden vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting - naar uit het onder 3 overwogene volgt, aan dat voorschrift in deze zaak niet voldaan.
4.2. Bij de Wet van 1 oktober 1998 (Stb. 1998, 591) tot wijziging van (onder meer) het Wetboek van Strafvordering betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie, is voorzien in een nieuwe regeling met betrekking tot het indienen van cassatieschrifturen. Ingevolge art. 437, eerste lid, Sv, zoals dat artikellid na de inwerkingtreding van genoemde wet op 1 juni 1999 is komen te luiden, is het openbaar ministerie op straffe van niet-ontvanke-lijkheid verplicht binnen een maand nadat de in het eerste lid van art. 435 bedoelde aanzegging - dat is de aanzegging vanwege de Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen - aan het openbaar ministerie is verzonden, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen. Het tweede lid van art. 437 Sv behelst een overeenkomstige bepaling voor het geval dat de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld, zij het dat de termijn voor indiening van een schriftuur daar is bepaald op twee maanden.
Ingevolge de in art. VII van die wet voorziene overgangsbepaling zijn onder meer genoemde artikelen 435 en 437 Sv niet van toepassing op zaken waarin op het moment van inwerkingtreding van die wet de stukken van het geding reeds bij de griffier van de Hoge Raad zijn binnengekomen en worden op die zaken de voor het moment van inwerkingtreding geldende bepalingen toegepast.
4.3. De stukken van het geding zijn bij de Hoge Raad ingekomen na de inwerkingtreding op 1 juni 1999 van genoemde wet van 1 oktober 1998. Echter, niet kan worden aangenomen dat art. VII van die wet - welke overgangsbepaling op zichzelf geen onderscheid maakt tussen cassatieberoepen van het openbaar ministerie en die van verdachten - ook van toepassing is op een cassatieberoep van het openbaar ministerie in een geval als het onderhavige, waarin de op het moment van het instellen van het cassatieberoep geldende termijn voor het voorstellen van cassatiemiddelen reeds was verstreken ten tijde van het inkomen van de stukken van het geding bij de Hoge Raad. Voor die opvatting, die tot gevolg zou hebben dat na die binnenkomst van de stukken en de aanzegging daarvan aan het openbaar ministerie voor hem een nieuwe termijn voor het indienen van cassatiemiddelen zou gaan lopen, bevat de wetsgeschiedenis ook geen enkel aanknopingspunt.
4.4. Het voorgaande brengt mee dat de Officier van
Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep. Daaraan doet niet af dat op 16 maart 2000 aan de Officier van Justitie een aanzegging is gedaan ingevolge het huidige art. 435 Sv.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, vice-president C.J.G. Bleichrodt en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens en
A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 november 2000.