ECLI:NL:HR:2000:AA8563
Hoge Raad
- Cassatie
- W.E. Haak
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie door het openbaar ministerie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle. De verdachte was in hoger beroep vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waarna de Officier van Justitie cassatie heeft ingesteld. Het cassatieberoep is op 16 april 1998 ingediend, maar de schriftuur van de Officier van Justitie is pas op 10 juli 1998 bij de Hoge Raad ingekomen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Officier van Justitie niet binnen de wettelijk vereiste termijn van een maand na het instellen van het cassatieberoep een schriftuur heeft ingediend, zoals voorgeschreven door artikel 433 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel verplicht het openbaar ministerie om binnen een maand na het instellen van het beroep een schriftuur in te dienen, op straffe van niet-ontvankelijkheid.
De Hoge Raad heeft ook gekeken naar de wijzigingen in de wetgeving die op 1 juni 1999 in werking zijn getreden, maar heeft geconcludeerd dat deze wijzigingen niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak, omdat de stukken van het geding al voor die datum bij de Hoge Raad waren ingekomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het cassatieberoep, omdat niet is voldaan aan de vereisten van de wet. De beslissing van de Hoge Raad is genomen door een collegiaal orgaan, bestaande uit de president en vier raadsheren, en is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.