ECLI:NL:HR:2000:AA8463
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de bestreden uitspraak en strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1957 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerder vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo. De advocaten van de verdachte, mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, stelden middelen van cassatie voor. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou vernietigen, maar alleen voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak in cassatie niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte recht had op een lagere straf.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor de duur van de gevangenisstraf. De straf werd verminderd tot 11 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak van het Hof, waarin de verdachte was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder opzetheling en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, werd in dit opzicht herzien. De Hoge Raad benadrukte dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel leidt tot strafvermindering, maar dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak van een redelijke termijn in strafprocedures onderstreept.