ECLI:NL:HR:2000:AA8463

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00868/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak en strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1957 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerder vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo. De advocaten van de verdachte, mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, stelden middelen van cassatie voor. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou vernietigen, maar alleen voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak in cassatie niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte recht had op een lagere straf.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor de duur van de gevangenisstraf. De straf werd verminderd tot 11 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak van het Hof, waarin de verdachte was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder opzetheling en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, werd in dit opzicht herzien. De Hoge Raad benadrukte dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel leidt tot strafvermindering, maar dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak van een redelijke termijn in strafprocedures onderstreept.

Uitspraak

21 november 2000
Strafkamer
nr. 00868/99
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 juli 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 23 april 1996 - voorzover aan ’s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. “het medeplegen van: opzetheling”, en 3. “het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod”en 4. “het medeplegen van: opzettelijk bankbiljetten waarvan de valsheid of vervalsing hem toen hij ze ontving bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven, in voorraad te hebben, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf, dat de Hoge Raad de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat tussen het instellen van het beroep in cassatie en de behandeling daarvan door de Hoge Raad zoveel tijd is verstreken dat niet gezegd kan worden dat de berechting heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.2. De verdachte heeft op 16 juli 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 27 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is
ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim twaalf maanden zijn verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden
die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hierna vermeld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het onder 4.1 bedoelde beroep op niet-ontvankelijkheid als volgt weergegeven en verworpen:
“Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd
dat, nu tussen het moment van het instellen van
het hoger beroep (24 april 1996) en een brief van
de procureur-generaal (27 april 1998) 24 maanden
verstreken zijn een onredelijk lange termijn is
verstreken zodat het openbaar ministerie niet-
ontvankelijk dient te worden verklaard althans zulks
tot een strafvermindering voor zijn cliënt dient te
leiden.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat een
zodanig lange termijn tussen genoemde tijdstippen is
verstreken dat sprake is van overschrijding van de
redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1,
van het EVRM.
Het hof is van oordeel dat bij afweging van ener-
zijds het belang dat de gemeenschap ook na over-
schrijding van de redelijke termijn als bedoeld in
artikel 6 van het EVRM behoudt bij normhandhaving
door berechting en anderzijds het belang dat de
verdachte heeft bij verval van het recht tot
strafvervolging nadat die termijn is overschreden,
in het onderhavige geval het eerstgenoemde belang
moet prevaleren”.
4.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel behoort te leiden tot strafvermindering en dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is (vgl. HR 3 oktober 2000, NJB 2000, nr. 39, blz. 1933 e.v., rov. 3.21). In dit licht bezien is
’s Hofs oordeel dat zich in deze zaak een dergelijk uitzonderlijk geval niet voordoet, toereikend gemotiveerd. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikke-ling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat de straf beloopt 11 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voor-zitter, en de raadsheren
F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 21 november 2000.