ECLI:NL:HR:2000:AA8462

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00864/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde straf wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1957 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had op 16 juli 1998 beroep in cassatie ingesteld. De behandeling van de zaak door de Hoge Raad werd vertraagd, aangezien de stukken pas op 27 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad waren ontvangen. Dit leidde tot de vraag of de berechting binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat er meer dan twaalf maanden waren verstreken zonder dat bijzondere omstandigheden het tijdsverloop konden rechtvaardigen. Hierdoor was de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn gebeurd.

De Hoge Raad weegt het belang van de gemeenschap bij normhandhaving tegen het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. In dit geval prevaleerde het belang van de gemeenschap. De Hoge Raad besloot de bestreden uitspraak te vernietigen, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboete werd verminderd tot 450 gulden en de duur van de vervangende hechtenis tot negen dagen. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straffen.

Uitspraak

21 november 2000
Strafkamer
nr. 00864/99
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 juli 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 22 april 1997 - de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, dat de Hoge Raad de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat tussen het instellen van het beroep in cassatie en de behandeling ervan door
de Hoge Raad zoveel tijd is verstreken dat niet gezegd kan worden dat de berechting heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.2. De verdachte heeft op 16 juli 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatste aantekening zijn deze op 27 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim twaalf maanden zijn verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden
die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een
lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hierna vermeld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete en de duur van de vervangende hechtenis.
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert de geldboete in die zin dat deze bedraagt f. 450,-- en vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze beloopt negen dagen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 21 november 2000.