ECLI:NL:HR:2000:AA8462
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de opgelegde straf wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1957 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had op 16 juli 1998 beroep in cassatie ingesteld. De behandeling van de zaak door de Hoge Raad werd vertraagd, aangezien de stukken pas op 27 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad waren ontvangen. Dit leidde tot de vraag of de berechting binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat er meer dan twaalf maanden waren verstreken zonder dat bijzondere omstandigheden het tijdsverloop konden rechtvaardigen. Hierdoor was de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn gebeurd.
De Hoge Raad weegt het belang van de gemeenschap bij normhandhaving tegen het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. In dit geval prevaleerde het belang van de gemeenschap. De Hoge Raad besloot de bestreden uitspraak te vernietigen, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboete werd verminderd tot 450 gulden en de duur van de vervangende hechtenis tot negen dagen. Het beroep werd voor het overige verworpen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straffen.