ECLI:NL:HR:2000:AA8421

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35666
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag inkomstenbelasting en de kwalificatie van ontvangen vergoedingen als inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 20 augustus 1999 werd gedaan. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van f 22.082,-- was opgelegd. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep.

In cassatie heeft de Hoge Raad vastgesteld dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht voor zijn ouders, waarvoor hij vergoedingen heeft ontvangen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er een causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden en de ontvangsten. Echter, de Hoge Raad wijst erop dat voor de kwalificatie van deze ontvangsten als inkomsten uit arbeid, het noodzakelijk is dat de werkzaamheden zijn verricht in het economische verkeer. In dit geval, waar de werkzaamheden ten behoeve van de ouders zijn verricht, is dit niet het geval, tenzij de werkzaamheden het kader van gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand te buiten gaan.

De Hoge Raad concludeert dat de werkzaamheden van belanghebbende inderdaad het kader van gebruikelijke hulp te buiten gaan, waardoor de ontvangsten niet als een bijdrage in het levensonderhoud kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof blijft daarmee in stand.

Uitspraak

Nr. 35666
22 november 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 augustus 1999 betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 22.082,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een aantal geschriften ingediend. Op die stukken kan echter geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanige stukken in te dienen.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar aan drie door zijn ouders verhuurde woningen schoonmaakwerkzaamheden verricht, waarvoor hij een bedrag van ƒ 2.100,-- heeft ontvangen, en voorts een aantal andere werkzaamheden, zoals het sauzen van muren, het verwijderen van afval en het verwijderen van kapotte tegels, asbestpijpen, houtrestanten en ander grof vuil, waarvoor hij een bedrag van ƒ 2.700,-- heeft ontvangen.
3.2. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat tussen de werkzaamheden en de evenvermelde ontvangsten een causaal verband bestaat, en heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat die ontvangsten in beginsel dienen te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. De enkele omstandigheid dat tussen de werkzaamheden en de ontvangsten een causaal verband bestaat - en zij derhalve de vergoeding voor die werkzaamheden vormen - is evenwel onvoldoende om die ontvangsten aan te merken als inkomsten uit arbeid. Daarvoor is voorts nodig dat die werkzaamheden zijn verricht in het economische verkeer. In een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige werkzaamheden ten behoeve van zijn ouders verricht, zijn de werkzaamheden slechts in het economische verkeer verricht als zij het kader van de in familieverband gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand te buiten gaan. ’s Hofs gevolgtrekking berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
In zoverre zijn de klachten gegrond. Tot cassatie kunnen zij evenwel niet leiden. De feiten laten immers geen andere conclusie toe dan dat de onderhavige werkzaamheden het kader van de in familieverband gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand te buiten gaan.
3.3. Nu de ontvangsten de vergoeding voor werkzaamheden vormen, kunnen zij niet tevens worden aangemerkt als een bijdrage in het levensonderhoud van belanghebbende. Voorzover de klachten van een andersluidende opvatting uitgaan, falen zij derhalve.
3.4. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.