ECLI:NL:HR:2000:AA8420

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35645
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • A.G. Pos
  • L. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake aanslag inkomstenbelasting en proceskosten alimentatie

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 25 augustus 1999, betreffende de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 65.579,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

In cassatie heeft belanghebbende bepleit dat de proceskosten die hij heeft gemaakt in verband met een alimentatieprocedure voor zijn minderjarige kinderen, aftrekbaar zijn als kosten in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof had geoordeeld dat de alimentatie-uitkeringen die hij ontving voor de kinderen, niet als inkomsten in de zin van de Wet kunnen worden aangemerkt, en dat de gemaakte kosten derhalve niet aftrekbaar zijn.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de alimentatie-uitkeringen, die zijn bedoeld voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, niet door belanghebbende zelf worden genoten, maar rechtstreeks aan de kinderen toekomen. Dit betekent dat de kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de alimentatieprocedure niet aftrekbaar zijn. De Hoge Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 35645
22 november 2000
RP
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 25 augustus 1999 betreffende de aan hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 65.579,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Belanghebbende heeft proceskosten gemaakt in verband met een door hem gevoerde procedure ter verkrijging van alimentatie van zijn ex-echtgenote ten behoeve van de bij hem wonende minderjarige kinderen uit hun huwelijk, welke procedure erin heeft geresulteerd dat de ex-echtgenote met ingang van 1 juni 1996 aan belanghebbende een bedrag van f 125,-- per maand per kind moet voldoen “ten behoeve van de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige kinderen”. Belanghebbende bepleit aftrek van de ter zake van de verkrijging van deze alimentatie gemaakte proceskosten als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de ten behoeve van de kinderen betaalde alimentatie-uitkeringen ingevolge artikel 30 van de Wet niet zijn aan te merken als inkomsten in de zin van de Wet, en dat derhalve de met betrekking tot deze uitkeringen gemaakte kosten niet kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet.
3.3 Het gaat hier om periodieke uitkeringen tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in de zin van artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek, die op grond van het familierecht rechtstreeks toekomen aan en derhalve worden genoten door de kinderen en wat hen betreft afkomstig zijn van hun moeder, een bloedverwant in rechte lijn. Het zijn dus uitkeringen als bedoeld in artikel 30, lid 1, letter b, van de Wet. De omstandigheid dat uitkeringen als deze op de voet van artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek ten behoeve van de (minderjarige) kinderen dienen te worden betaald aan de voogd of de ouder die hen verzorgt en opvoedt, brengt niet mede dat de uitkeringen door deze worden genoten. De aan de klachten ten grondslag liggende andersluidende opvatting van belanghebbende is onjuist, zodat de klachten falen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld door de vice-voorzitter, E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.