ECLI:NL:HR:2000:AA8417

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35313
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • G.J. Zuurmond
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • L. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen met betrekking tot een overeenkomst tussen belanghebbende en zijn zoon

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 maart 1999, betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 338.771, maar na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. Het Hof heeft de aanslag vervolgens verminderd tot f 328.771. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad beoordeelt de uitleg van het Hof over de overeenkomst tussen belanghebbende en zijn zoon. Het Hof had geoordeeld dat de uitkering van de polis aan belanghebbende moest worden toegerekend, ondanks dat de zoon de uitkering had ontvangen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof deze uitleg juist heeft gegeven en dat de klachten van belanghebbende over de relatieve schijnhandeling niet opgaan. De Hoge Raad stelt vast dat de zoon geen eigen belang had bij de verzekering, en dat de verzekeringsmaatschappij mocht afgaan op de werkelijkheid die aan haar werd gepresenteerd.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en oordeelt dat de uitspraak van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Nr. 35313
22 november 2000
TVW
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 maart 1999 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 338.771,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 328.771,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, wordt verwezen naar hetgeen in de uitspraak van het Hof onder 2.1 tot en met 2.7 is vermeld.
3.2. Het Hof heeft hetgeen tussen belanghebbende en zijn zoon is overeengekomen aldus uitgelegd dat de zoon krachtens de met belanghebbende gesloten overeenkomst voor rekening en risico van belanghebbende als begunstigde is aangewezen, dat hij de uitkering bij expiratie van de polis eveneens voor rekening en risico van belanghebbende heeft ontvangen, en dat het door de zoon genoten bedrag van f 10.000,-- voor deze het karakter van een commissievergoeding had. Op grond hiervan en van de feiten dat belanghebbende en zijn zoon uitvoering hebben gegeven aan de tussen hen gesloten overeenkomst en dat de uitkering dienovereenkomstig feitelijk in het vermogen van belanghebbende is gevloeid, heeft het Hof geoordeeld dat de uitkering in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aan belanghebbende is toe te rekenen zodat hij geacht moet worden deze te hebben genoten.
Deze uitleg en dit oordeel worden in cassatie als onjuist en niet toereikend gemotiveerd, bestreden.
3.3. Het betoog dat geen sprake kan zijn van de aldus kennelijk door het Hof aangenomen relatieve schijnhandeling omdat de zoon bij de expiratie van de polis het volledige economische belang en de juridische zeggenschap met betrekking tot de verzekeringsuitkering had, faalt, aangezien ’s Hofs oordeel inhoudt dat in de tussen belanghebbende en zijn zoon geldende rechtsverhouding het economische belang en de juridische zeggenschap met betrekking tot de uitkering niet aan de zoon maar aan belanghebbende toekwamen.
3.4. Ook het betoog dat geen sprake kan zijn van een relatieve schijnhandeling omdat de bedoeling van de verzekeringsmaatschappij niet in de beoordeling is betrokken, faalt. Het gaat hier immers om de inhoud van de in werkelijkheid tussen belanghebbende en zijn zoon gesloten overeenkomst, ten opzichte van welke overeenkomst de verzekeringsmaatschappij een derde was, die wat betreft de uitbetaling mocht afgaan op wat aan haar als werkelijkheid werd gepresenteerd.
3.5. Anders dan in het middel wordt betoogd is de omstandigheid dat de zoon van belanghebbende na de expiratie van de polis tegenover de verzekeringsmaatschappij recht had op uitvoering van de lijfrenteclausule, niet onverenigbaar met ’s Hofs oordeel dat de zoon geen eigen belang had bij de verzekering. Het Hof kon derhalve dit oordeel mede aan zijn in cassatie bestreden oordeel ten grondslag leggen.
3.6. Ook overigens falen de tegen het in cassatie bestreden oordeel gerichte klachten aangezien dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, toereikend is gemotiveerd, en in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.