ECLI:NL:HR:2000:AA8318
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- F.W.G.M. van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P.J. van Amersfoort
- P. Lourens
- Rechtspraak.nl
Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en afschrijving bedrijfsmiddelen
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 december 1999, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 werd gehandhaafd. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 268.022,--. Na bezwaar tegen de aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag bevestigd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Inspecteur. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.
In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende tot en met 1994 in dienstbetrekking werkzaam was en vanaf 1995 een onderneming drijft in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende had in 1995 verplichtingen aangegaan voor de aanschaf van bedrijfsmiddelen en heeft in die jaren recht op de verhoogde zelfstandigenaftrek. De centrale vraag in deze procedure was of op de bedrijfsmiddelen waarvoor in 1995 verplichtingen zijn aangegaan, in 1996 willekeurig kan worden afgeschreven.
Het Hof oordeelde dat het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in internationale verdragen, niet meebrengt dat de wetgever geen nieuwe regelingen kan invoeren met terugwerkende kracht. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de wetgever in artikel 10a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zonder schending van het gelijkheidsbeginsel heeft kunnen bepalen dat afschrijving op bedrijfsmiddelen plaatsvindt volgens de regels van het tijdvak waarin verplichtingen zijn aangegaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten.