ECLI:NL:HR:2000:AA8310
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- G.J. Zuurmond
- F.W.G.M. van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de aftrekbaarheid van rente als persoonlijke verplichting in de inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De belanghebbende had voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag verder verlaagde. De Staatssecretaris stelde hiertegen cassatie in.
De belanghebbende, die alle aandelen in A B.V. bezat, had een rente van f 68.840,-- aan de vennootschap verschuldigd, welke rente niet rentedragend was en achteraf moest worden voldaan. De vennootschap heeft deze rentevordering op 31 december 1994 geactiveerd en in 1995 kwijtgescholden, wat door de vennootschap als een uitdeling van dividend aan de belanghebbende werd aangemerkt. De belanghebbende gaf dit bedrag aan als genoten dividend in zijn aangifte, maar bracht het ook in aftrek als persoonlijke verplichting. De Inspecteur weigerde deze aftrek.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende het bedrag van f 68.840,-- als persoonlijke verplichting op zijn onzuivere inkomen in mindering mocht brengen, ondanks dat de wet daar geen expliciete grondslag voor bood. De Hoge Raad oordeelde dat het economische resultaat van het kwijtschelden van de rentevordering niet verschilde van de gevolgen van een daadwerkelijke dividenduitkering. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, maar oordeelde dat de Staatssecretaris in de proceskosten moest worden veroordeeld.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de redelijke wetstoepassing en de samenhang tussen de relevante artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting, waarbij het verkapt dividend en de persoonlijke verplichting in de belastingheffing in samenhang moeten worden bezien.