ECLI:NL:HR:2000:AA8310

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35298
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van rente als persoonlijke verplichting in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De belanghebbende had voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag verder verlaagde. De Staatssecretaris stelde hiertegen cassatie in.

De belanghebbende, die alle aandelen in A B.V. bezat, had een rente van f 68.840,-- aan de vennootschap verschuldigd, welke rente niet rentedragend was en achteraf moest worden voldaan. De vennootschap heeft deze rentevordering op 31 december 1994 geactiveerd en in 1995 kwijtgescholden, wat door de vennootschap als een uitdeling van dividend aan de belanghebbende werd aangemerkt. De belanghebbende gaf dit bedrag aan als genoten dividend in zijn aangifte, maar bracht het ook in aftrek als persoonlijke verplichting. De Inspecteur weigerde deze aftrek.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende het bedrag van f 68.840,-- als persoonlijke verplichting op zijn onzuivere inkomen in mindering mocht brengen, ondanks dat de wet daar geen expliciete grondslag voor bood. De Hoge Raad oordeelde dat het economische resultaat van het kwijtschelden van de rentevordering niet verschilde van de gevolgen van een daadwerkelijke dividenduitkering. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, maar oordeelde dat de Staatssecretaris in de proceskosten moest worden veroordeeld.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de redelijke wetstoepassing en de samenhang tussen de relevante artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting, waarbij het verkapt dividend en de persoonlijke verplichting in de belastingheffing in samenhang moeten worden bezien.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35298
15 november 2000
JMH
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 maart 1999 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag , bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 507.237,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de bestreden uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 440.397,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 8 juni 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, die alle aandelen in A B.V. (hierna: de vennootschap) bezit, was per ultimo 1994 over schulden aan de vennootschap een bedrag van f 68.840,-- aan rente verschuldigd. Deze rente was zelf niet rentedragend en moest achteraf worden voldaan. De vennootschap heeft ter zake van deze rente op 31 december 1994 op haar balans een vordering van f 68.840,-- geactiveerd.
In de loop van het onderhavige jaar, 1995, heeft de vennootschap de rentevordering kwijtgescholden, hetgeen zij heeft aangemerkt als een uitdeling van dividend aan belanghebbende. Over dat dividend heeft de vennootschap dividendbelasting afgedragen.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 het bedrag van f 68.840,-- aangegeven als genoten dividend. Voorts is in die aangifte onder de noemer “rente van schulden” het bedrag van f 68.840,-- in aftrek gebracht als persoonlijke verplichting. Deze aftrek is door de Inspecteur geweigerd. Het Hof heeft in tegengestelde zin beslist.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, hoewel de tekst van artikel 38, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) daarvoor geen grondslag biedt, op grond van een redelijke wetstoepassing het bedrag van f 68.840,-- als persoonlijke verplichting op zijn onzuivere inkomen in mindering mag brengen. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd het oordeel dat de Inspecteur belanghebbende ter zake van het genieten van (verkapt) dividend ad f 68.840,-- in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken, zonder dat de tekst van artikel 33, lid 1, van de Wet daartoe grondslag biedt. Het middel bestrijdt laatstbedoeld oordeel met het betoog: dat belanghebbende er in zijn vermogen op vooruit ging doordat de vennootschap haar rentevordering prijsgaf; dat dit voordeel werd genoten op het tijdstip van het prijsgeven en dat het dient te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer, zijnde f 68.840,--. Het middel is in zoverre gegrond. Het evenbedoelde voordeel moet worden aangemerkt als een aan belanghebbende op het moment waarop hij werd bevrijd van de renteschuld opgekomen verkapt dividend.
Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden.
Nu het economische resultaat van het kwijtschelden van de rentevordering door de vennootschap niet verschilt van de gevolgen die zouden zijn ingetreden indien de vennootschap werkelijk een dividend van f 68.840,-- zou hebben gedeclareerd en die dividendschuld zou zijn verrekend met de renteschuld van belanghebbende, brengt een redelijke wetstoepassing, die ook recht doet aan de samenhang tussen de artikelen 33, lid 1, en 38, lid 1, van de Wet, mede dat het enerzijds als verkapt dividend belaste bedrag aan (niet betaalde) rente anderzijds als persoonlijke verplichting in aftrek kan worden gebracht.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 15 november 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.