ECLI:NL:HR:2000:AA8298

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00355/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van uitlevering en de gevolgen van de verkorte uitleveringsprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1966 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “De Geniepoort” te Alphen aan de Rijn, was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar was veroordeeld tot zes jaren en zes maanden gevangenisstraf voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. G.G.J. Knoops, die middelen van cassatie had voorgesteld.

De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde dat het beroep verworpen moest worden. De zaak draaide om de rechtmatigheid van de uitlevering van de verdachte aan Nederland door Spanje, waarbij de verdediging aanvoerde dat de uitleveringsprocedure niet correct was gevolgd. De verdediging stelde dat de benodigde proces-verbalen ontbraken, waardoor de verzoekende staat niet kon controleren of de verdachte op de juiste wijze had ingestemd met de verkorte uitleveringsprocedure. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte, bijgestaan door een advocaat, wel degelijk had ingestemd met de verkorte procedure en dat de stellingen van de verdediging niet voldoende waren onderbouwd.

De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak van het Hof niet op onjuiste gronden was gedaan en dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte, waarbij het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling niet in het geding was.

Uitspraak

14 november 2000
Strafkamer
nr. 00355/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
van 5 januari 2000, parket-nummer 23/001140-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire
Inrichting “De Geniepoort” te Alphen aan de Rijn.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een von-nis van de Arron-disse-ments-rechtbank te Haarlem van 27 april 1999, voorzover aan ‘s Hofs oordeel onderwor-
pen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inlei-dende dagvaarding onder 5 en 7 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1., 2., 3. en 4. “medeplegen van op-zettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 6. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij be-stuurder van die organisatie is” veroordeeld tot zes jaren en zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat het beroep wordt verworpen.
3. Beoordeling van eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. Het voert daartoe onder meer aan dat het Hof op onjuiste gronden heeft aangenomen dat de verdachte heeft ingestemd met de verkorte uitleveringsprocedure.
3.2. Het Hof heeft voormeld verweer als volgt weergegeven:
“Het beginsel dat de strafrechter ten gronde de rechtmatigheid van de uitlevering moet kunnen toetsen en artikel 66, eerste lid, Uitvoeringsovereenkomst Schengen van 19 juni 1990 zijn op flagrante wijze geschonden. Voorts is artikel 14, eerste lid onder a, Europees Uitleveringsverdrag van 13 december 1957 niet nageleefd.
De raadsman heeft hiertoe het volgende gesteld.
De complete uitleveringsstukken bevinden zich niet bij het dossier waardoor (het gerecht van) de verzoekende staat niet kan controleren waarop de “instemmingshandeling” is gebaseerd (het hof begrijpt: de wijze waarop en omstandigheden waaronder de verdachte met de verkorte uitleveringsprocedure heeft ingestemd).
Het proces-verbaal ex artikel 66, eerste lid, Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-verdrag (Trb. 1990,145) ontbreekt. Deze bepaling stelt aan de uitlevering volgens de verkorte procedure de dwingende voorwaarde dat de opgeëiste persoon -kort gezegd- met zijn uitlevering volgens de verkorte procedure instemt blijkens een door een lid van de rechterlijke macht opgemaakt proces-verbaal en na verhoor door deze, waarin hij is voorgelicht over zijn recht op een formele uitleveringsprocedure en waarin hij zich heeft kunnen doen bijstaan door een advocaat.
Bij de stukken bevindt zich ook geen proces-verbaal ex artikel 14, eerste lid onder a, Europees uitleveringsverdrag van 13 december 1957. Volgens dat artikel dient bij een verkorte procedure een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal, waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen, te worden opgemaakt.
De verdachte betwist dat hij wist/op de hoogte was van de afstand van het specialiteitsbeginsel onderscheidenlijk op de hoogte was van de implicaties van het doen van afstand van het specialiteitsbeginsel -het hof begrijpt: van het aanvaarden van de verkorte uitleveringsprocedure”.
en als volgt verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal overgelegd een vertaling van een beschikking van Instructie nummer vier van het Hooggerechtshof, gevestigd te Madrid (...)opgemaakt door H.L.M. Janssen, beëdigd vertaler voor de Spaanse taal. Deze beschikking betreft het door het gerecht behandelde uitleveringsverzoek van Nederland betreffende de verdachte voor handel in verdovende middelen en houdt, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende in.
Het gerecht heeft op 1 oktober 1998 opdracht gegeven tot het afnemen van een verklaring van de verdachte, alvorens tot diens detentie werd overgegaan. Het gerecht heeft op 2 oktober 1998 van het Gerecht van Instructie nummer twee van Ibiza de verklaring van verdachte, als voorgeschreven in artikel 66 in het Verdrag van Schengen, ontvangen. De verdachte is bij het afleggen van die verklaring ter zake bijgestaan door zijn raadsvrouw Cristina Tur Sanz en een tolk in de Nederlandse taal. De verdachte heeft blijkens die verklaring op de vragen of hij akkoord gaat met de vereenvoudigde uitlevering en of hij afziet van het voorrecht van het beginsel van de uniciteit -dat wil zeggen: of hij in het algemeen instemt met de berechting door Nederland voor feiten die afwijken van en anterieur zijn aan de feiten op grond waarvan hij wordt opgeëist wanneer hij in Nederland voor die feiten in staat van beschuldiging wordt gesteld- telkens instemmend geantwoord.
Nu de verdachte, blijkens voormelde beschikking, bijgestaan door een raadsvrouw, heeft ingestemd met de verkorte procedure terwijl hem is uitgelegd dat hij daarmee afstand zou doen van het zogenaamde specialiteitsbeginsel, wordt ook dit onderdeel van het verweer verworpen. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, op grond waarvan het hof reden heeft te twijfelen aan de juistheid van hetgeen terzake in de beschikking is gesteld.
Hieraan doet niet af dat de door de raadsman genoemde processen-verbaal zich niet bij de stukken van het geding bevinden.
(...)
In dit verband merkt het hof terzijde nog op dat de verdediging niet heeft verzocht ter zake van haar stellingen nader onderzoek te doen instellen”.
3.3. Blijkens zijn onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte heeft ingestemd met zijn uitlevering door het Koninkrijk Spanje op de wijze als voorzien in art. 66, eerste lid, van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord (Trb. 1990, 145).
3.4. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat een dergelijke vaststelling slechts kan steunen op de inhoud van een proces-verbaal als bedoeld in voormelde verdragsbepaling en in art. 14, eerste lid onder a, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9), vindt geen steun in het recht, nog daargelaten dat genoemd art. 14, eerste lid onder a, te dezen toepassing mist aangezien het in die bepaling geregelde geval zich hier niet voordoet.
3.5. Uitgaande van voormelde vaststelling heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer terecht verworpen.
3.6. In zoverre faalt het middel derhalve.
3.7. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren
A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 november 2000.