ECLI:NL:HR:2000:AA8297

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00776/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage en verwijzing naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1918, was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrift en het niet nakomen van verplichtingen onder de Coördinatiewet Sociale Verzekering. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.R.H. Meijer. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak vernietigd moet worden en dat de zaak moet worden verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch voor hernieuwde behandeling.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Gerechtshof in zijn eerdere uitspraak onjuist heeft geoordeeld over de stukken die door de verdachte waren overgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn onderzoek had moeten uitbreiden naar alle relevante feiten, in plaats van zich te beperken tot de feiten die in een eerdere uitspraak waren genoemd. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan, met inachtneming van de relevante feiten en omstandigheden.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van alle ingediende stukken en feiten in strafzaken, en bevestigt dat de Hoge Raad niet kan ingaan op nieuwe feiten die niet eerder zijn behandeld in de lagere instanties. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke stap in de rechtsgang van de verdachte, die nu de kans krijgt om zijn zaak opnieuw te laten beoordelen door het Gerechtshof.

Uitspraak

14 november 2000
Strafkamer
nr. 00776/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van
het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 21
december 1998 alsmede tegen alle op de
terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen
in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1918, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 2 mei 1995, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Haarlem van 6 november 1991 en een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 14 december 1992 waarvan herziening - de verdachte ter zake van 1., 2. en 5. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 3. “opzettelijk een der in artikel 10 (oud) van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde verplichtingen niet nakomen” en 4. “opzettelijk overtreden van artikel 50b (oud) van de Organisatiewet Sociale Verzekering, meermalen gepleegd” veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voowaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijftienduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R.H. Meijer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen met verwijzing van de zaak naar het Hof te ’s-Hertogenbosch opdat deze opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Met het middel wordt opgekomen tegen de weigering van het Hof om stukken die tijdens het onderzoek ter terechtzitting door de verdachte zijn overgelegd voorwerp van onderzoek te laten zijn. In dit verband wordt er in de eerste plaats over geklaagd dat het Hof zijn taak in herziening onjuist heeft opgevat. In de tweede plaats behelst het middel de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat die stukken niet direct op de verdachte betrekking hebben en daarom buiten beschouwing moeten blijven.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het Hof van 7 september 1998 houdt het volgende in:
“Hij (de Hoge Raad leest: de verdachte) geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld en legt vervolgens stukken aan het gerechtshof over, welke stukken door de griffier worden gemerkt met A.
De raadsman krijgt het woord en verklaart:
Blijkens de door de verdachte overgelegde stukken is er sprake van nieuwe feiten. De Hoge Raad heeft met die feiten geen rekening kunnen houden. Ik ben van mening dat die feiten bij de beoordeling van deze zaak als novum moeten worden meegenomen. Het betreft in het bijzonder het schrijven van GAK Nederland b.v. d.d. 12 mei 1998 en de stukken gedateerd 5 oktober 1992 betreffende [betrokkene A] en [betrokkene B]. GAK en FIOD hebben ten tijde van het onderzoek niet geweten dat werknemers mogelijk in dienst van de zoon en/of dochter van verdachte waren.
De procureur-generaal verklaart:
Gelet op de beperkte opdracht van de Hoge Raad dienen de door de raadsman bedoelde feiten buiten beschouwing te worden gelaten.
Na schorsing van het onderzoek, beraad in raadkamer en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede:
Het hof zal, gelet op de omstandigheden dat de deels onvolledige - stukken uit 1992 en 1998 in het bijzonder betrekking hebben op [betrokkene A] en [betrokkene B] en niet, althans niet direct op verdachte en mede gelet op de in casu door de Hoge Raad aangeduide - beperkte - grondslag voor de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening, in het huidige stadium van deze strafzaak bedoelde stukken niet in het bijzonder tot voorwerp van - nader onderzoek maken”.
3.3. Het Hof heeft aldus overwegende blijk gegeven van een onjuiste oordeel. Weliswaar is in rubriek 5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1997 voor de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening een beperkte grondslag aangegeven, maar de Hoge Raad heeft vervolgens in het dictum van zijn arrest van de aanvraag tot herziening van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam zonder enige beperking gegrondverklaard. Dit heeft tot gevolg dat het Hof op de voet van de art. 473 en 474 (oud) Sv onderzoek had dienen in te stellen naar alle omstandigheden die van belang zijn voor het oordeel over de feiten die in de inleidende dagvaarding zijn opgenomen. Daarmee is niet verenigbaar dat het Hof zijn onderzoek beperkte tot omstandigheden die slechts van belang zijn voor het onderzoek naar de in rubriek 5.2 van het arrest van de Hoge Raad aangeduide feiten, te weten de aan de verdachte onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten voorzover die betrekking hebben op [betrokkene C].
3.4. De eerste in het middel vervatte klacht is dus gegrond.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Ter zake van de feiten die in het gewijsde van het Gerechtshof te Amsterdam bewezen zijn verklaard, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een geldboete van fl. 18.000,00, subsidiair 120 dagen hechtenis. Na verwijzing van de zaak in de herzieningsprocedure door de Hoge Raad is de verdachte ter zake van voormelde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een geldboete van fl. 15.000,00, subsidiair 50 dagen hechtenis.
4.2. Art. 465, tweede lid (oud), Sv houdt in dat - behoudens in de daar genoemde gevallen die zich te dezen niet voordoen - na verwijzing het gewijsde dient te worden gehandhaafd. De strafoplegging in het bestreden arrest geeft derhalve blijk van miskenning van deze bepaling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, dat de overige klachten geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
’s-Hertogenbosch, opdat deze op de voet van art. 465, tweede lid (oud), Sv opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 november 2000.