ECLI:NL:HR:2000:AA8295

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00210/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Amsterdam inzake strafzaak met betrekking tot Opiumwet en redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 8 maart 1999 was gewezen. De verdachte, geboren in Suriname en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in Amsterdam, was in hoger beroep vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en negen maanden voor andere feiten gerelateerd aan de Opiumwet. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van de door de verdachte en de Procureur-Generaal ingediende cassatiemiddelen. De advocaat van de verdachte, mr. G. Meijers, had middelen van cassatie voorgesteld, terwijl de Procureur-Generaal voorwaardelijk beroep had ingesteld, afhankelijk van de uitkomst van het beroep van de verdachte.

De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde straf moest worden verminderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar twee jaar en zeven maanden. Het beroep van de verdachte werd voor het overige verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de afweging tussen de belangen van de gemeenschap en die van de verdachte.

Daarnaast werd in de zaak ook een verzoek van de verdediging behandeld om geen kennis te nemen van video- en audio-opnamen die als bewijs waren ingebracht. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had besloten deze opnamen te gebruiken, aangezien de verdachte zich vrijwillig had blootgesteld aan de infiltranten en zich bewust was van de risico's van zijn handelen. De beslissing van het Hof om de opnamen te gebruiken werd als rechtmatig beschouwd, en de Hoge Raad verwierp de klachten van de verdachte over de rechtmatigheid van het bewijs.

Uitspraak

14 november 2000
Strafkamer
nr. 00210/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
8 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1937,
wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het
Huis van Bewaring “De Schans” te Amsterdam.
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een von-nis van de Arron-disse-ments-rechtbank te Haarlem van 18 december 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2, primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen dat feit mede te plegen, meermalen gepleegd", 3. "deelneming aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 4. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twee jaren en negen maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
1.2. Het verkorte arrest is, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. De beroepen, die kennelijk niet zijn gericht tegen de gegeven vrijspraak, zijn ingesteld door de verdachte en door de Procureur-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. In die schriftuur heeft de Procureur-Generaal medegedeeld dat haar beroep geacht moet worden voorwaardelijk te zijn ingesteld, namelijk voor het geval de Hoge Raad het bestreden arrest zou vernietigen op het door de verdachte ingestelde beroep.
2.2. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, dat
de Hoge Raad de straf zal verminderen en het door de verdachte ingestelde beroep voor het overige zal verwerpen alsmede dat de Hoge Raad het beroep van de Procureur-Generaal bij het Hof zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel klaagt dat in de cassatiefase sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.2. De verdachte heeft op 8 maart 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 27 januari 2000 bij de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim tien maanden zijn verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
4.1. In het middel wordt geklaagd over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdediging geen kennis te nemen van enkele video- en audio-opnamen. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof kennis heeft genomen van bewijsmateriaal dat onrechtmatig is vergaard.
4.2. Het onder 4.1 bedoelde verzoek en de afwijzing daarvan zijn als volgt in het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 oktober 1998 weergegeven:
“De raadsman deelt mede bezwaar te hebben tegen het zoals door het hof voor de terechtzitting van heden voorgenomen - bekijken en beluisteren van video- en audio-opnamen en hij verzoekt daarom het hof daarvan af te zien. Hij voert daartoe aan dat deze opnamen - ofschoon met toestemming van de officier van justitie mr. Van Luyn - op onrechtmatige wijze tot stand zijn gekomen, nu hier sprake was van direct afluisteren, een opsporingsmethode waarin het Wetboek van Strafvordering niet voorziet. Deze methode vormt, aldus de raadsman, een zware inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gespreksdeelnemers en het feit dat de gespreksdeelnemers A 197 en A 565 hun toestemming tot dit afluisteren en opnemen hebben verleend doet hieraan niet af, temeer daar de opnames wellicht ook gesprekken bevatten, waaraan genoemde A 197 en A 565 niet hebben deelgenomen.
In het geval dat het hof aan dit verzoek niet zou willen voldoen, verzoekt hij de video-opnamen zonder geluid af te draaien.
De raadsman verzoekt het hof de door hem gewenste beslissing te nemen alvorens van de inhoud van de opnamen kennis te nemen, zulks ter voorkoming van ongewenste beïnvloeding van het hof in het verdere verloop van de onderhavige procedure.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek wordt afgewezen en de videoband en de geluidsband ter terechtzitting zullen worden afgespeeld om te worden beluisterd en beke-ken, aangezien deze nu eenmaal behoren tot het dossier zoals dat door het openbaar ministerie is samengesteld, hetgeen mede blijkt uit het feit dat de verdachte en zijn raadsman in eerste aanleg in de gelegenheid zijn geweest de opnamen te bekijken en beluisteren en de rechtbank ervan blijk heeft gegeven de videoband te hebben bekeken en beluisterd, terwijl het verzoek in feite neerkomt op een verzoek tot verwijdering uit het dossier van de onderhavige opnamen en hof daartoe niet is geroepen. Deze beslissing laat onverlet wat het antwoord is op de vraag of de opnamen rechtmatig tot stand zijn gekomen”.
4.3. In het Nederlandse stelsel van strafvordering past het dat de zittingsrechter beslist dat bepaalde door het openbaar ministerie of de rechter-commissaris aan het dossier toegevoegde stukken die onrechtmatig vergaard bewijsmateriaal bevatten van de bewijsvoering worden uitgesloten. Dit veronderstelt de bevoegdheid van de zittingsrechter om daartoe van dat materiaal kennis te nemen. Die rechter wordt geacht buiten beschouwing te laten wat buiten beschouwing moet blijven (vgl. HR 11 oktober 1991, NJ 1992, 494). De klacht, die klaarblijkelijk van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
4.4. De overige in het middel vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging dan wel tot bewijsuitsluiting op de grond dat door de toepassing van infiltratie ten opzichte van de verdachte inbreuk is gemaakt op zijn recht van privacy als bedoeld in art. 8 EVRM en zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM - ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
5.2. Het Hof heeft het desbetreffende verweer samengevat en verworpen onder het hoofd “7. Beoordeling van de rechtmatigheid van de infiltratie. Tallon-criterium. Schending van art. 6 en/of art. 8 EVRM?”. Het middel richt zich tegen hetgeen het Hof heeft overwogen onder 7.6, nadat het Hof in de voorafgaande overwegingen heeft weergegeven hoe de infiltratie-actie is verlopen.
5.3. ’s Hofs oordeel komt, in het licht van hetgeen het omtrent de feitelijke gang van zaken in zijn arrest onder 7.5.1 heeft vastgesteld, welke vaststellingen niet onbegrijpelijk zijn, daarop neer dat geen sprake was van inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke
levenssfeer van de verdachte, nu deze zich uit eigen beweging tegenover achtereenvolgens beide infiltranten heeft voorgedaan als een persoon die daadwerkelijk bereid en in staat was aanzienlijke hoeveelheden cocaïne naar Nederland te transporteren, zich ten volle bewust was dat hij zich schuldig maakte aan overtreding van de Opiumwet en dientengevolge het risico liep dat hij undercover-agenten zou ontmoeten wier taak het was om zijn strafbaar handelen aan het licht te brengen. Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, met name ook niet omtrent de in het middel genoemde verdragsbepalingen, en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het hier ging om contacten met derden die de verdachte vrijelijk aanging en onderhield en waarin hij zelf kon bepalen en bepaalde hoeveel hij omtrent zijn handel en wandel aan zijn gesprekspartners zou prijsgeven. De enkele omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte was van de hoedanigheid van zijn contactpersonen doet daaraan niet af.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt.
6. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beoordeling van het door de Procureur-Generaal bij het Hof ingestelde beroep
7.1. Het beroep is door de Procureur-Generaal voorwaardelijk ingesteld. De Hoge Raad verstaat dat de door de Procureur-Generaal gestelde voorwaarde zoals hiervoor weergegeven onder 2.1, niet ziet op het geval dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf op de grond dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
7.2. De door de Procureur-Generaal voorgestelde middelen kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert die straf in die zin dat deze beloopt twee jaar en zeven maanden;
Verwerpt het beroep van de verdachte voor het
overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voor-zit-ter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 november 2000.