ECLI:NL:HR:2000:AA8200

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01227/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • A.M.M. Orie
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een strafzaak betreffende de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Gerechtshof had deze veroordeling bevestigd, maar de verdachte stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging moest worden verklaard vanwege schending van het vertrouwensbeginsel. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie door de vervolging het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops doorkruiste, aangezien de gemeente Kampen geen nul-optie had vastgesteld en de verdachte zijn coffeeshop sinds 1996 ongehinderd had kunnen exploiteren.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat er geen lokaal gedoogbeleid was vastgesteld in Kampen, en dat de richtlijnen voor het opsporings- en vervolgingsbeleid inzake de Opiumwet niet in de weg stonden aan de vervolging van de verdachte. De Hoge Raad verwierp de middelen van cassatie en oordeelde dat het beroep niet kon leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. De uitspraak benadrukt de rol van het lokale driehoeksoverleg in het bepalen van het gedoogbeleid en bevestigt dat zonder een vastgesteld gedoogbeleid het Openbaar Ministerie kan optreden tegen coffeeshops.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van het gedoogbeleid en de bevoegdheden van het Openbaar Ministerie in zaken die betrekking hebben op de Opiumwet. Het arrest biedt duidelijkheid over de voorwaarden waaronder coffeeshops kunnen worden gedoogd en de verantwoordelijkheden van lokale autoriteiten en het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

7 november 2000
Strafkamer
nr. 01227/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van
10 december 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een von-nis van de
Politierechter in de Arron-disse-ments-rechtbank te Zwolle van 10 november 1997 -
de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3,
eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een
geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, met verbeurd-
verklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L. de Leon,
advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge
Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het
Gerechtshof te Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te
worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Naar de Hoge Raad begrijpt, beoogt het middel te klagen over ’s Hofs
verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de
strafvervolging dient te worden verklaard wegens schending van het
vertrouwensbeginsel.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voor wat betreft
het door de verdediging gevoerde verweer in:
“Het openbaar ministerie doorkruist door in de onderhavige zaak te vervolgen het
volgens de landelijke richtlijn geldend algemeen gedoogbeleid ten aanzien van
coffeeshops. In deze richtlijn is immers bepaald dat in beginsel niet strafrechtelijk
zal worden opgetreden tegen coffeeshops met een handelsvoorraad beneden de
500 gram. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat in de gemeente Kampen is
geopteerd voor de zogenaamde nul-optie. De drugsnota die de gemeente Kampen
in de zomer van 1997 had zullen publiceren is nog niet verschenen. Nu de
gemeente Kampen niet zichtbaar voor de nul-optie heeft gekozen, is de algemene
richtlijn van toepassing en aangezien is voldaan aan de voorwaarden waaronder
niet strafrechtelijk zal worden opgetreden, dient het openbaar ministerie in zijn
vervolging niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Mijn cliënt houdt zich aan het landelijk gedoogbeleid. Hij heeft zijn coffeeshop
sinds 18 december 1996 ongehinderd kunnen blijven exploiteren en daaruit mag
een “gedogen” worden afgeleid”.
3.3. In zijn arrest heeft het Hof dit verweer als volgt verworpen:
“De raadsman heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging
bestreden op grond dat de vervolging het volgens de landelijke richtlijn geldende
gedoogbeleid zou doorkruisen.
Het hof verenigt zich daarmee niet. Er bestaat geen landelijk gedoogbeleid ten
aanzien van de exploitatie van zogenaamde coffeeshops. De landelijke richtlijn
(waarmee kennelijk bedoeld is de “Richtlijnen voor het opsporings- en
strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet” hierna “de
richtlijnen”) geeft in haar inleiding integendeel met zoveel woorden aan dat het
beleid met betrekking tot de coffeeshops wordt bepaald in het lokale
driehoeksoverleg.
Voorzover de richtlijnen al iets gedogen is dat niet de exploitatie van coffeeshops,
maar de vaststelling van lokaal gedoogbeleid. Onder bepaalde voorwaarden
(waarvan het hof aanneemt dat verdachte eraan voldoet) zal volgens punt 3.3 van
de richtlijnen niet strafrechtelijk worden opgetreden tegen coffeeshops die op
grond van het lokale driehoeksoverleg worden gedoogd.
Aan die laatste voorwaarde is in elk geval niet voldaan. Van de zijde van het
openbaar ministerie is betoogd dat het lokale driehoeksoverleg te Kampen tot een
nul-optie is gekomen. Van de zijde van de verdediging is dat bestreden met het
betoog dat van die nul-optie dan toch iets gepubliceerd zou moeten zijn. Wat
daarvan ook zij, de verdediging heeft niet aangevoerd en er is ook geen enkele
andere reden voor de veronderstelling dat te Kampen een beleid vastgesteld zou
zijn op grond waarvan de onderhavige coffeeshop gedoogd zou worden. Bij
gebreke daarvan verzetten de richtlijnen zich niet tegen de onderhavige vervolging.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat te Kampen feitelijk een gedoogbeleid
geldt nu verdachte zijn coffeeshop sinds 18 december ongehinderd heeft kunnen
blijven exploiteren. Daaruit mag volgens de verdediging een “gedogen” worden
afgeleid. Ook daarmee verenigt het hof zich niet. Met de onderhavige vervolging
heeft het openbaar ministerie duidelijk te kennen gegeven dat het verdachtes
coffeeshop helemaal niet wenst te gedogen en aan die duidelijkheid wordt niet
afgedaan door het feit dat men in afwachting op een eindbeslissing op die
vervolging geen verdere maatregelen heeft genomen”.
3.4 Op grond van het onder 3.3 overwogene moet er in cassatie van worden
uitgegaan dat de gemeente Kampen geen beleid heeft vastgesteld met betrekking
tot het gedogen van de handel in soft drugs in zogenaamde coffeeshops.
3.5. De hier toepasselijke “Richtlijnen opsporings- en vervolgingsbeleid strafbare
feiten Opiumwet” (Stcrt. 1996, nr. 187), hierna aan te duiden als de richtlijnen,
luiden, voorzover nu van belang, als volgt:
"In de derde plaats is de richtlijn aangepast op het punt van de coffeeshops.
(Behalve ...) is thans nadrukkelijker dan voorheen aangegeven dat het beleid met
betrekking tot de coffeeshops wordt bepaald in het lokale driehoeksoverleg,
uiteraard binnen de kaders van de richtlijn. Dat kan ook inhouden dat in een
bepaalde gemeente in het geheel geen coffeeshops worden gedoogd. Als
coffeeshops zich toch in de gemeente vestigen, kan het OM optreden, ook als de
AHOJ-G criteria niet overtreden worden. Overigens is het niet zo dat de lokale
nuloptie door optreden van het OM alleen gehandhaafd dient te worden.
(...)
In de inleiding is al opgemerkt dat in het lokale driehoeksoverleg kan worden
afgesproken dat in een bepaalde gemeente in het geheel geen coffeeshops
worden gedoogd.
Het OM werkt bij de totstandkoming en handhaving van lokaal coffeeshopbeleid
samen met de lokale autoriteiten. In het kader van een in de lokale driehoek
gezamenlijk uit te werken integraal beleid ten aanzien van coffeeshops, dient tot
een evenwichtige inzet van de verschillende beheersinstrumenten te worden
gekomen.
Een actieve rol vanuit het OM geeft het signaal dat justitie het belang van de
aanpak onderschrijft, de bestuurlijke aanpak strafrechtelijk ondersteunt en haar
eigen verantwoordelijkheid daarin neemt.
(...)
Als de driehoek heeft gekozen voor de zogenoemde nuloptie, kan ook zonder
overschrijding van bovenstaande criteria strafrechtelijk worden opgetreden tegen
coffeeshops die zich toch in de gemeente vestigen. Het sluiten van een
coffeeshop is voorbehouden aan het lokale bestuur”.
3.6. De richtlijnen houden in dat in het kader van in het zogenaamde
driehoeksoverleg uit te werken beleid per gemeente kan worden besloten onder
bepaalde in de richtlijnen aangeduide voorwaarden niet strafrechtelijk op te treden
tegen coffeeshops. Nu de richtlijnen te dien aanzien niets inhouden moet worden
aangenomen dat bij gebreke van een dergelijk gedoogbeleid wel strafrechtelijk kan
worden opgetreden tegen coffeeshops, ongeacht op welk tijdstip die in de
gemeente zijn gevestigd. Daarbij maakt het geen verschil of die coffeeshops zich
houden aan de in de richtlijnen aangeduide voorwaarden. Die spelen pas een rol
als besloten is coffeeshops te gedogen. Door te overwegen als hiervoor onder 3.3
weergegeven, heeft het Hof een en ander niet miskend. Daarom faalt het middel
dat van een tegengestelde opvatting uitgaat.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel klaagt over een beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel. Een dergelijke beslissing komt evenwel in de bestreden uitspraak niet
voor, zodat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan
leiden.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop het bestreden arrest ambtshalve zou behoren te
worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de
raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman,
in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 november 2000.