ECLI:NL:HR:2000:AA7960

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01997/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over noodweer en poging tot doodslag in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Marokko en ten tijde van het beroep in cassatie verblijvende in de Penitentiaire Inrichting ‘Almere Binnen’, was eerder door het Hof veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor doodslag, poging tot doodslag en diefstal. Het Hof had het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 december 1998 vernietigd en de vordering van de benadeelde partij toegewezen.

De verdachte heeft in cassatie middelen van cassatie ingediend, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M. Moszkowicz sr. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte, die onder andere betrekking hadden op de verwerping van het beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces, als tevergeefs voorgesteld aangemerkt.

De Hoge Raad oordeelde dat de verklaring van de verdachte, dat de dood van het slachtoffer het gevolg was van een ongeluk, niet geloofwaardig was. De Hoge Raad stelde vast dat de verdachte zich in een situatie had gebracht waarin een dreigende reactie van het personeel van de werkplaats te verwachten was. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte had kunnen deëscaleren, maar dit had nagelaten. Het beroep op noodweer werd verworpen, evenals het beroep op noodweerexces. De Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie van het feit als poging tot doodslag juist was en dat de middelen niet tot cassatie konden leiden. Het beroep werd verworpen.

Uitspraak

31 oktober 2000
Strafkamer
nr. 01997/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
23 juli 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1975,
wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting “Almere Binnen” te Almere.
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 december 1998, voorzover aan
‘s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. primair “doodslag”, 2.
primair “poging tot doodslag” en 3. primair “diefstal” veroordeeld tot tien jaren
gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege
als in het arrest vermeld.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.
Moszkowicz sr., advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de
verwerping door het Hof van het beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces.
3.2. Het Hof heeft het beroep op noodweer als volgt verworpen:
“Verdachte heeft verklaard dat de dood van [slachtoffer 2] het gevolg was van een
ongeluk: [slachtoffer 2] liep zelf in het mes. Nu dit kennelijk de beleving van
verdachte is geweest omtrent de gang van zaken, kan hij niet tevens de intentie
gehad hebben uit noodweer te handelen. De bij noodweer behorende psychische
gesteldheid is immers onverenigbaar met een ongeluk. Dat voormelde verklaring
van verdachte geen geloof verdient, doet aan het voorgaande niet af. Reeds op die
grond dient het beroep op noodweer te worden verworpen.
Maar ook overigens faalt het verweer. Na de eerste gewelddadige gedraging had
verdachte rekening kunnen en moeten houden met een reactie, mogelijk zelfs
één van dreigende of gewelddadige aard, van de zijde van het personeel in de
werkplaats of van eventuele andere omstanders. Door met het mes in zijn hand
voor de winkel te blijven staan met zijn gezicht in de richting van de toegangsdeur
van de werkplaats, heeft verdachte bevorderd dat de reactie van de monteurs uit
de werkplaats ook daadwerkelijk dreigend van aard zou worden. Aldus heeft
verdachte een zelfstandige en aanzienlijke bijdrage geleverd aan de toen ontstane
dreiging, terwijl voor de verdachte mogelijkheden bestonden om de dreiging te
keren. Dit spreekt te meer daar uit verdachtes verklaring, afgelegd in hoger
beroep, blijkt dat hij zich onmiddellijk na het steken van [slachtoffer 1] realiseerde
wat hij had gedaan. Hij had de situatie kunnen en behoren te deëscaleren door,
bijvoorbeeld, één of meer stappen achteruit te doen of het mes op de grond te
laten vallen, dan wel door iets te zeggen. Hij heeft dit alles echter nagelaten.
Tenslotte had hij de (dreiging met een) aanval kunnen ontwijken, bijvoorbeeld -
door in plaats van te steken - zich af te wenden of te bukken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden
aannemelijk geworden die het beroep op noodweer rechtvaardigen”.
Voorts heeft het Hof op blz. 4 onder het hoofd “de strafbaarheid van de verdachte”
geoordeeld: “Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het verweer op noodweer
is overwogen, behoeven de verweren ten aanzien van noodweerexces en putatief
noodweer geen bespreking”.
3.3. In de bestreden uitspraak heeft het Hof vastgesteld:
- dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 1] voor zijn fietsenwinkel in
Amsterdam met een mes, dat hij in zijn broek had zitten, heeft gestoken -
hetgeen letsel aan dunne en dikke darm heeft veroorzaakt - omdat de verdachte,
naar zijn zeggen geïrriteerd was geraakt door het gedrag van [slachtoffer 1];
- dat de verdachte, nadat hij [slachtoffer 1] had gestoken, voor de winkel bleef
staan met het mes in zijn had en met zijn gezicht in de richting van de
toegangsdeur van de werkplaats;
- dat drie personeelsleden van [slachtoffer 1], onder wie het latere slachtoffer
[slachtoffer 2], vanuit de werkplaats op de verdachte toestormden, waarbij
[slachtoffer 2] met een driepoot naar de verdachte een dreigend gebaar maakte en
dat de verdachte op het moment dat die personeelsleden hem wilden pakken
[slachtoffer 2] met het mes in de borst heeft gestoken, tengevolge van welke
steekwond [slachtoffer 2] is overleden.
3.4. In de overwegingen van het Hof die volgen op zinsnede “Ook overigens faalt
het verweer” ligt als zijn oordeel besloten dat van een noodweersituatie geen
sprake was - en dat de verdachte ook niet kon menen dat dat het geval was -
omdat hij door [slachtoffer 1] met een mes te steken en daarna voor de winkel te
blijven staan met het mes in zijn hand en met het gezicht naar de toegangsdeur
van de werkplaats, zich willens en wetens in een situatie heeft gebracht waarin de
dreigende reactie van [slachtoffer 2] te verwachten was.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin
onbegrijpelijk is.
Het draagt de verwerping van het beroep op noodweer en putatief noodweer
zelfstandig, zodat de middelen buiten bespreking moeten blijven voorzover zij zich
richten tegen hetgeen het Hof overigens ter verwerping van die verweren heeft
geoordeeld.
3.5. Uit het in cassatie te respecteren oordeel van het Hof dat van een
noodweerstituatie geen sprake was vloeit voort dat het beroep op noodweerexces
door het Hof terecht is verworpen.
3.6. De middelen zijn dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel klaagt dat het Hof het onder 2 bewezenverklaarde feit ten onrechte
heeft gekwalificeerd als “poging tot doodslag”. Het berust klaarblijkelijk op de
opvatting dat voor een veroordeling ter zake van poging tot misdrijf is vereist dat de
bewezenverklaring inhoudt dat het misdrijf niet is voltooid.
Die opvatting is, gelet op het bepaalde in art. 45 Sr, onjuist, zodat het middel
faalt.
5. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen
nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in
het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de
raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem-
Spapens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 oktober
2000.