27 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/009HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats], België,
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], België,
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats], België,
4. [Eiser 4], wonende te [woonplaats], België,
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: mr E.D. Vermeulen,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, in het bijzonder de Inspecteurs van de Belastingdiensten Ondernemingen 's-Hertogenbosch, Grote Ondernemingen Maastricht en Ondernemingen Tilburg),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr. H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4], dan wel [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 19 mei 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en - na wijziging van eis - gevorderd primair de Staat te bevelen zijn, ten processe bedoelde, besluiten in te trekken en de door [eiser 1] en [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] gevraagde verklaringen ex art. 27 lid 7 van de Wet op de loonbelasting 1964 af te geven, subsidiair op deze verklaringen te beslissen, en wel binnen een week na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 100.000,-- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, voor iedere dag dat de Staat na betekening van het in dezen te wijzen vonnis nalatig blijft aan dit vonnis te voldoen.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 17 juni 1998 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 15 oktober 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[Eiser] c.s. hebben de zaak namens hun advocaat doen toelichten door mr. W.D.H. Asser, advocaat te Amsterdam, en de Staat heeft de zaak namens zijn advocaat doen toelichten door mr. M.S. de Kort-de Wolde, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wattel strekt tot vernietiging van ’s Hofs arrest voor zoveel het betreft [eiser 2] en [eiser 3], tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door het door [eiser 2] en [eiser 3] gevorderde toewijsbaar te verklaren en het beroep van [eiser 1] en [eiser 4] te verwerpen.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 8 mei 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 1 van het vonnis van de President. Deze feiten kunnen als volgt worden samengevat. [Eiser] c.s. hebben ieder als directeur-grootaandeelhouder in Nederland fiscaal gefacilieerd pensioenkapitaal opgebouwd dat vervolgens is ondergebracht bij Nederlandse verzekeraars. Zij wonen in België en zij wensen hun pensioenkapitaal onbelast - namelijk zonder inhouding van loonbelasting - te doen overdragen aan Belgische verzekeraars. Daartoe hebben zij een verklaring gevraagd als bedoeld in art. 27 lid 7 van de Wet op de loonbelasting 1964 (verder: LB). De Belastingdienst heeft geweigerd een dergelijke verklaring af te geven.
3.2 [Eiser] c.s. hebben in kort geding gevorderd dat de vorenbedoelde verklaring alsnog zal worden afgegeven. Zij hebben als grondslag van hun vordering aangevoerd dat de eerder vermelde overdracht van pensioenkapitaal moet worden aangemerkt als pensioenuitkering waarop art. 18 van de Overeenkomst tussen Nederland en België tot het vermijden van dubbele belasting van 1970 (verder: het Verdrag) van toepassing is, zodat uitsluitend hun woonstaat België gerechtigd is tot belastingheffing te dezer zake. Zij achten de weigering om de verklaring als bedoeld in art. 27 lid 7 LB af te geven daarom onrechtmatig.
De Staat heeft betwist dat [eiser] c.s. een spoedeisend belang bij deze vordering hebben en voorts onder meer als verweer gevoerd dat niet art. 18 doch art. 15 van het Verdrag van toepassing is op grond waarvan Nederland bevoegd is over de afkoopsommen (inkomsten)belasting te heffen.
De President heeft de vordering van [eiser] c.s. afgewezen. De President heeft daartoe onder meer overwogen dat:
(i) het ten gunste van [eiser] c.s. ingrijpen door middel van een bevel in een civielrechtelijk kort geding alleen mogelijk en noodzakelijk is als de beslissing om de gevraagde verklaringen niet af te geven evident onjuist of zonder grond is, waarvan in dit geval geen sprake is;
(ii) het door [eiser] c.s. gedane beroep op het verbod van détournement de pouvoir en het gelijkheidsbeginsel faalt;
(iii) voor zover sprake zou zijn van strijd met Europees recht, de door de Staat aangevoerde gronden (algemeen belang, ontduiking Nederlands belastingregiem) een inbreuk lijken te rechtvaardigen;
(iv) [eiser] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een zodanig spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorzieningen dat de beslissing van de belastingrechter, of eventueel die van de civiele bodemrechter, niet kan worden afgewacht.
Het Hof heeft de tegen voormelde overwegingen aangevoerde grieven van [eiser] c.s. verworpen en het vonnis van de President bekrachtigd. Daartegen keert zich het middel met dien verstande dat met betrekking tot de verwerping van de grief tegen het onder (ii) weergegeven oordeel geen klachten zijn aangevoerd.
3.3.1 Bij de beoordeling van onderdeel 1 van het middel moet worden vooropgesteld dat de verklaring als bedoeld in artikel 27 lid 7 LB blijkens de bedoeling van de wetgever (Kamerstukken II 5380 nr. 7, blz. 12; II 20595, nr. 3 blz. 86) de beperkte strekking heeft de belangen van de inhoudingsplichtige te dienen in dier voege dat deze door het verkrijgen van een dergelijke verklaring bevrijd is van het risico dat hij loopt indien hij zelf zou moeten inschatten of, in gevallen als de onderhavige, geen loonbelasting behoort te worden ingehouden op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of enige andere regel van internationaal recht.
3.3.2 Het afgeven of weigeren van deze verklaring levert niet een voor bezwaar vatbare beschikking op in de zin van art. 23 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tegen de weigering tot afgifte van die verklaring stond voor [eiser] c.s. geen voorziening open bij de belastingrechter. Ter zake van de heffing door inhouding van de onderhavige belasting kunnen [eiser] c.s. zich wel in rechte voorzien.
3.3.3 Het vorenoverwogene staat eraan in de weg dat [eiser] c.s. aan art. 27 lid 7 LB een rechtsgrond kunnen ontlenen om ter voorkoming van de inhouding van loonbelasting afgifte te vorderen van de onderwerpelijke verklaring.
3.3.4 Niet uitgesloten is dat de weigering tot afgifte van deze verklaring onder bepaalde omstandigheden jegens degene die daarom heeft verzocht, onrechtmatig is. Daarvan kan echter slechts dan sprake zijn wanneer die weigering is gebaseerd op een standpunt dat onmiskenbaar onjuist of zonder grond is.
3.3.5 De President heeft zijn afwijzing van de vordering van [eiser] c.s. mede gebaseerd op de overweging dat het standpunt van de Staat niet evident onjuist of zonder grond is. De tegen dit oordeel gerichte grief van [eiser] c.s. is in hoger beroep door het Hof verworpen. In de motivering van het Hof, wat daarvan verder zij, ligt besloten dat het Hof zich in zoverre ook met het oordeel van de President heeft verenigd. Nu het onderdeel, dat strekt ten betoge dat het Hof een onjuiste uitleg aan het Verdrag heeft gegeven, geen klachten bevat met betrekking tot de toepassing van voormelde maatstaf bij de beoordeling van de onderhavige vordering, kan het bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4 Voor zover onderdeel 2 van het middel nog zelfstandige betekenis heeft, faalt het op de gronden uiteengezet in de punten 7.5 - 7.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Wattel.
3.5 Onderdeel 3 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
4. Ontvankelijkheid van het incidentele beroep
Nu het principale beroep niet tot vernietiging van het bestreden arrest leidt, heeft de Staat geen belang bij behandeling van het middel in het incidentele beroep dat immers strekt tot bekrachtiging van het bestreden arrest. De Staat zal daarom in zijn beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
verklaart de Staat niet-ontvankelijk in zijn beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie zodanig dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 oktober 2000.