ECLI:NL:HR:2000:AA7792

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00082/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor valsheid in geschrift en bewijsuitsluiting door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. G. Meijers. De veroordeling van het Hof was gebaseerd op feiten die zich hebben voorgedaan tussen 31 maart 1991 en 27 december 1995, waarbij de verdachte op AWW/WAO-formulieren niet heeft opgegeven dat hij inkomsten uit arbeid had. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht vernietigd en de verdachte een gevangenisstraf van vijftien maanden opgelegd, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

De Hoge Raad overweegt dat het middel dat klaagt over het ontbreken van een gewaarmerkt afschrift van de bestreden uitspraak faalt, omdat dit afschrift inmiddels in het dossier is gevoegd. Daarnaast wordt het verweer van de verdachte dat de Belastingdienst in strijd met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR informatie heeft verstrekt, verworpen. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de startinformatie niet afkomstig was uit een persoonsregistratie in de zin van de Wet persoonsregistraties (WPR) en dat de informatie die door de Belastingdienst is verstrekt, niet onder de werking van de WPR valt.

De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden. De verwerping van de middelen door het Hof is niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte is veroordeeld voor valsheid in geschrift.

Uitspraak

24 oktober 2000
Strafkamer
nr. 00082/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage
van 19 november 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een von-nis van de Arron-disse--
mentsrechtbank te Dordrecht van 7 juli 1998 - de verdachte ter zake van “valsheid
in geschrift, meermalen gepleegd” veroordeeld tot vijftien maanden
gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee
jaren.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers,
advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep
zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel, dat klaagt over het ontbreken van een gewaarmerkt afschrift van de
bestreden uitspraak bij de processtukken, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag
nu een dergelijk afschrift inmiddels in het dossier is gevoegd.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1 Het middel komt met een aantal klachten op tegen de verwerping door het Hof
van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot bewijsuitsluiting in welk
verband is betoogd dat de Belastingdienst in strijd met de geheimhoudingsplicht
van art. 67 AWR informatie heeft verstrekt en dat op die grond de start van het
strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig was.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat op blz. 2 van
het bestreden arrest en heeft dat verweer verworpen op blz. 2 tot en met 5 van dat
arrest.
4.3 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, kort gezegd, dat hij zich in
de periode van 31 maart 1991 tot en met 27 december 1995 heeft schuldig
gemaakt aan valsheid in geschrift door op AWW/WAO-formulieren niet op te
geven dat hij inkomsten uit arbeid had.
4.4 In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 29 mei 1995 heeft de Belastingdienst te Gorinchem aan functionarissen
van het GAK medegedeeld dat de verdachte naast zijn
arbeidsongeschiktheidsuitkering andere inkomsten had ontvangen en dat een door
de Belastingdienst ingesteld onderzoek had uitgewezen dat de inkomsten hoger
waren dan door de verdachte waren opgegeven in een aangiftebiljet betreffende de
inkomstenbelasting;
(ii) Op 22 mei 1996 heeft een aan het GAK verbonden verbalisant een onderzoek
ingesteld in hem door de Belastingdienst ter beschikking gestelde
belastingdossiers betreffende de verdachte.
4.5 De eerste klacht van het middel is gericht tegen de verwerping door het Hof
van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de door de
Belastingdienst op eigen initiatief verstrekte startinformatie afkomstig was uit een
“persoonsregistratie” in de zin van de Wet persoonsregistraties (WPR).
Bij de beoordeling van deze klacht is het volgende wettelijk kader van belang.
- Ingevolge art. 67, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen
(AWR) rust op ambtenaren van de belastingdienst een geheimhoudingsplicht. Het
tweede lid van art. 67 AWR houdt in dat de Minister van Financiën ontheffing
daarvan kan verlenen.
- Een nadere regeling van de gevallen waarin de belastingdienst informatie mag
verstrekken aan anderen is opgenomen in het ten tijde van de aanvang van het
onderzoek geldende Voorschrift Informatieverstrekking 1993 (Besluit van 14
december 1992, Stcrt. 1992, 251).
- Par. 5.1 van het VIV 1993 houdt in dat het op eigen initiatief verstrekken van
gegevens uit door de Belastingdienst aangehouden persoonsregistraties niet is
toegestaan.
- Onder een persoonsregistratie moet blijkens art. 1 WPR worden verstaan “een
samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende
persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog
op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd”.
- Par. 2.4.1 van het VIV 1993 omschrijft het begrip persoonsregistratie onder
verwijzing naar de WPR en bepaalt voorts:
“Een legger- of dossierverzameling bij de Belastingdienst wordt niet beschouwd
als een persoonsregistratie. Dat betekent dat de informatie die daarin is
opgenomen niet onder de werking van de WPR valt. Is deze informatie
oorspronkelijk afkomstig uit een persoonsregistratie dan geldt de WPR wel.
Hierbij valt te denken aan een uitdraai uit een geautomatiseerde administratie in
de legger. (…)
Als informatie niet afkomstig is uit een persoonsregistratie en darmee niet onder
de werking van de WPR valt, is spontane verstrekking in beginsel wel mogelijk”.
4.6 Het Hof heeft het verweer dat eerdergenoemde startinformatie afkomstig was
uit een persoonsregistratie als volgt verworpen:
“(…) blijkt nergens uit dat de door de Belastingdienst verstrekte startinformatie,
inhoudende “dat de inkomsten hoger waren dan door [verdachte] werd aangegeven
op zijn aangiftebiljet IB” afkomstig was uit een persoonsregistratie. Veeleer is
aannemelijk dat deze startinformatie afkomstig was uit een inmiddels met
betrekking tot de verdachte aan de hand van zijn aangifte IB gevormd
belastingdossier (…). Een dossier valt niet onder het begrip “persoonsregistratie”
in de zin van de Wet persoonsregistraties (paragraaf 5.1 VIV 1993)”.
Dit oordeel, hierop neerkomende dat niet aannemelijk is geworden dat de
startinformatie afkomstig was uit een persoonsregistratie geeft gelet op de
hiervoor weergegeven bepalingen van de WPR en van het VIV 1993 geen blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen op dit
punt in hoger beroep is aangevoerd alwaar blijkens de pleitnota slechts gewezen
is op een aantal stukken betrekking hebbende op de verdachte en zijn
economische activiteiten welke het betreffende dossier zou hebben bevat.
4.7 Het middel klaagt voorts over de verwerping door het Hof van het in hoger
beroep gevoerde verweer dat uit het dossier niet kan volgen dat het voorstel tot
verstrekking van genoemde startinformatie overeenkomstig het bepaalde in de VIV
1993 ter beslissing is voorgelegd aan het hoofd van de eenheid van de
belastingdienst. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld
dat het VIV in par. 5.3 met betrekking tot het verstrekken van informatie aan
overheidsinstellingen het volgende inhoudt.
“Informatieverstrekking op eigen initiatief is alleen mogelijk indien deze informatie
van belang kan zijn voor en naar verwachting zal worden gebruikt bij de
voorkoming of bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen van
de overheid. (…) Spontane informatieverstrekking blijft achterwege bij een te
gering financieel belang. Ook moet worden voorkomen dat informatie wordt
verstrekt zonder dat het enig effect heeft, bijvoorbeeld omdat de informatie-
ontvangende instelling niet de capaciteit heeft deze te verwerken of het
beleidsmatig niet opportuun acht om maatregelen te nemen”.
4.8 Gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van par. 5.3 van het VIV strekt de
regel inhoudende dat het voorstel moet worden voorgelegd aan het hoofd van de
desbetreffende eenheid van de belastingdienst, niet tot bescherming van de
rechten van derden als de verdachte, maar ter bevordering van de doelmatigheid
van het functioneren van de belastingdienst en andere overheidsinstellingen op het
punt van de daarin voorziene informatie-uitwisseling.
Hieruit volgt dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, zodat buiten
beschouwing kan blijven hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen.
4.9 De in de toelichting op het middel onder d tot en met f verwoorde klachten
richten zich tegen overwegingen van het Hof die klaarblijkelijk ten overvloede zijn
gegeven, zodat deze niet tot cassatie kunnen leiden.
4.10. Het middel treft geen doel.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen
nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in
het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de be-streden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voor-zitter, en de
Raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de
waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 24 oktober 2000.