ECLI:NL:HR:2000:AA7786

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112918
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 29 maart 1999 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1958. Het Hof had de verdachte vrijgesproken van meerdere tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, wat resulteerde in een gevangenisstraf van twee jaar. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. J.I.M.G. Jahae, een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd voor wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde en dat de kwalificatie moet worden verbeterd. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof ten onrechte de kwalificatie van het bewezenverklaarde had geformuleerd. De Hoge Raad heeft de kwalificatie verbeterd naar "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd". Daarnaast heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het Hof ten onrechte de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet had aangehaald bij de strafoplegging, terwijl de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet van toepassing zijn. Hierdoor is de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging niet in stand gebleven.

De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak voor wat betreft de strafoplegging opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Het beroep is voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is uitgesproken op 24 oktober 2000.

Uitspraak

24 oktober 2000
Strafkamer
nr. 112918
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
29 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1998 - voorzover aan ’s
Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende
dagvaarding onder 1., 2., 3. en 4. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van
“opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, lid 1 onder B, van de Opiumwet
gegeven verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf,
met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is
ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.I.M.G. Jahae, advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak
wordt vernietigd voorzover het betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde en
voorzover onder de toepasselijk verklaarde wetsartikelen de artikelen 2 en 10 van
de Opiumwet zijn opgenomen, dat de kwalificatie wordt verbeterd door het
bewezenverklaarde aan te merken als “opzettelijk handelen in strijd met een in
artikel 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en
dat artikel 11 Opiumwet wordt vermeld bij de overige toepasselijke wetsartikelen,
met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de
raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en
ambtshalve
3.1 Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte “in de periode van 1 april tot
en met 9 december 1996 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht
handelshoeveelheden hashish”.
3.2 Voorzover het middel blijkens de daarop gegeven toelichting onder b strekt en
betoge dat de bewezenverklaring, voorzover daarin meer dan één feit is vervat,
ontoereikend is gemotiveerd, kan het niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien
art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling. Dat brengt mee dat ook de klacht dat de kwalificatie ten
onrechte inhoudt dat het feit meermalen is gepleegd geen doel treft.
Het middel slaagt evenwel voorzover het klaagt dat de kwalificatie voor het overige
ondeugdelijk is.
De kwalificatie “Opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, lid 1, onder B, van
de Opiumwet gegeven verbod”, is onjuist en dient te luiden: “Opzettelijk handelen
in strijd met een in art. 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod”. De Hoge
Raad zal de kwalificatie verbeteren.
3.3 Het Hof heeft onder de artikelen waarop de strafoplegging is gegrond naast
art. 57 Sr onder meer de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet aangehaald, dat
laatste evenwel ten onrechte omdat, naar voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 3.2
is overwogen, de artikelen 3 en 11 Opiumwet hier van toepassing zijn. Nu het Hof,
gelet op de uiteenlopende strafmaxima in art. 10 (derde lid) en 11 (derde lid)
Opiumwet, bij de strafoplegging van een te hoog strafmaximum is uitgegaan, kan
de bestreden uitspraak voor wat de strafoplegging betreft niet in stand blijven.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.3 genoemde grond
aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt
moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch
uitsluitend voor wat betreft de aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie, de
vermelding van de art. 2 en 10 Opiumwet als toepasselijke wettelijke voorschriften
en de strafoplegging;
Kwalificeert het bewezenverklaarde als:
“Opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, eerste lid onder B, Opiumwet
gegeven verbod, meermalen gepleegd”;
Vermeldt als toepasselijke wettelijke voorschriften de art. 3 en 11 Opiumwet;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak voor wat
de strafoplegging betreft op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en
afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de
raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P.
Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober
2000.