ECLI:NL:HR:2000:AA7779

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112917
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling in belastingfraudezaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 29 maart 1999 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in Suriname in 1954. Het Hof had de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf voor het opzettelijk onjuist en onvolledig doen van belastingaangifte, wat zou kunnen leiden tot te weinig belastingheffing. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling.

De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging, omdat getuigen voorafgaand aan hun verhoor een 'getuigentraining' hadden ondergaan, wat volgens de verdediging de eerlijkheid van het proces in gevaar zou hebben gebracht. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de training niet had geleid tot een schending van de belangen van de verdediging.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de training niet had geleid tot een schending van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken en verwierp het beroep voor het overige.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 24 oktober 2000, waarbij de vice-president en vier raadsheren aanwezig waren. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het beroep verworpen moest worden, en deze conclusie is aan het arrest gehecht.

Uitspraak

24 oktober 2000
Strafkamer
nr. 112917
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
29 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1954,
wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1998 - de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. en 6.
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 9., 10., 11. en 12. “opzettelijk een bij
de belastingwet voorgeschreven aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan
het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven,
meermalen gepleegd” veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, met
onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mrs. C.F.
Korvinus en G.G.J. Knoops, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur midde-len van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Voorzover het beroep is gericht tegen de gegeven vrijspraken kan de verdachte
daarin, gelet op art. 430, eerste lid, Sv, niet worden ontvangen. Dat brengt mee
dat de hierna te bespreken middelen belang missen voorzover zij betrekking
hebben op de feiten waarvan de verdachte is vrijgesproken.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1 Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof
van een in hoger beroep gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring
van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Dat verweer hield in dat de door de verdediging als getuige opgeroepen CID-chefs
en opsporingsambtenaren tevoren op initiatief van het CID een zogeheten
“getuigentraining” hebben ondergaan en daardoor dusdanig zouden zijn beïnvloed
dat geen sprake meer kan zijn van een “fair trial”.
4.2. Het Hof heeft dat verweer samengevat op blz. 5 van het bestreden arrest en
verworpen op blz. 9, 10 en 11 van dat arrest.
4.3. De gedachtegang van het Hof komt op het volgende neer. Het Hof heeft bij de
verwerping van het verweer als feitelijk uitgangspunt genomen dat de door een
bedrijfspsycholoog aan de desbetreffende - op verzoek van de verdediging in
hoger beroep als getuige opgeroepen - politieambtenaren voorafgaande aan hun
verhoor in hoger beroep gegeven training slechts diende tot het:
a) bijdragen aan de stressbestendigheid, mede om te voorkomen dat de getuige in
paniek of verwarring zou raken als in snelle opvolging een groot aantal vragen op
hem zou worden afgevuurd;
b) aanwijzingen geven over gedrag en houding tijdens het verhoor;
c) opfrissen van dossierkennis (noodzakelijk geacht vanwege de omvang van de
zaak) mede ter wille van het zelfvertrouwen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een dergelijke - op
initiatief van de leidinggevenden bij de politie - aan politieambtenaren aangeboden
training heeft plaatsgevonden, niet meebrengt dat in deze zaak van een eerlijk
proces geen sprake kan zijn.
Het Hof heeft de wijze waarop de training is gegeven om een aantal redenen
onverstandig geacht en geoordeeld dat daardoor de schijn is gewekt dat met die
training (mede) werd beoogd de door de getuigen af te leggen verklaringen te
beïnvloeden.
Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk
zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is
beoogd de getuigen te beïnvloeden “ten detrimente van het waarheidsgehalte van
hun verklaring” en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde
getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar
waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk
bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending
van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-
ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is
geweest.
4.4. Die gedachtegang, waarin besloten ligt ’s Hofs juiste oordeel dat een
getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk
van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art.
6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is.
4.5. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van de overige middelen
Voorzover de middelen niet reeds belang missen op grond van hetgeen hiervoor
onder 3 is overwogen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak,
voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, moet worden beslist als volgt.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voorzover gericht tegen de
gegeven vrijspraken;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de
Raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P.
Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober
2000.