20 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/382HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
de gezamenlijke erfgenamen van [erflater], zijnde
1. [Erfgename 1], weduwe van [erflater], wonende te [woonplaats],
2. [Erfgename 2], wonende te [woonplaats],
3. [Erfgenaam 3], wonende te [woonplaats],
4. [Erfgename 4], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. J.C. van Oven,
HERTEL B.V., gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: de erven [...] - hebben bij exploit van 14 april 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: Hertel - gedagvaard voor de Kantonrechter te Middelburg en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Hertel te veroordelen tot betaling van:
a. een bedrag van ƒ 1.000,-- aan materiële schade;
b. een bedrag van ƒ 300.000,-- aan immateriële schade;
c. de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand groot ƒ 1.269,--;
een en ander met de wettelijke rente.
Hertel heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 9 februari 1998 de erven [...] hun vorderingen ontzegd.
Tegen dit vonnis hebben de erven [...] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij vonnis van 26 augustus 1998 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de erven [...] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Hertel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De erven […] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat en Hertel heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mrs. W.D.H. Asser en I.M. Blatter, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Erflater] is in loondienst werkzaam geweest bij Hertel in de tijdvakken van 22 mei 1951 tot 30 juli 1951 en van 15 januari 1953 tot 2 mei 1959. Hertel heeft [erflater] als isoleerder te werk gesteld bij scheepswerf De Schelde te Vlissingen. In die functie heeft [erflater] gespoten met asbest als isolatiemateriaal.
In augustus 1992 is bij [erflater] de diagnose asbestose gesteld. In oktober 1993 werd [erflater] bekend met de diagnose longcarcinoom. [Erflater] is op 21 juli 1995 op 65-jarige leeftijd overleden. Bij brief van 6 oktober 1993 heeft de rechtskundige dienst van de FNV namens [erflater] Hertel aansprakelijk gesteld voor alle geleden en te lijden schade, met inbegrip van smartegeld.
3.2 In het onderhavige geding hebben de erven [...] schadevergoeding gevorderd zoals hiervoor onder 1 nader omschreven. Zij hebben daartoe gesteld dat [erflater] in dienst van Hertel niet of onvoldoende beschermd heeft moeten werken met asbest en dat hij daardoor zowel asbestose als longkanker heeft opgelopen, waaraan hij is overleden.
Hertel heeft de vordering bestreden en zich ten verwere onder meer beroepen op verjaring. De erven [...] hebben daartegen aangevoerd:
a. als gebeurtenis waardoor de schade in de zin van art. 3:310 lid 2 BW is veroorzaakt, moet worden aangemerkt het afwijkende celdelingsproces waardoor het groeiproces van de tumor is begonnen;
b. om redenen van redelijkheid en billijkheid moet het begrip gebeurtenis in art. 3:310 zo worden uitgelegd dat het tijdstip van plaatsvinden daarvan samenvalt met het tijdstip van bekend worden van de schade;
c. de verjaringsregeling is gezien haar maatschappelijke gevolgen in casu onredelijk en dient op basis van art. 6:2 en 6:248 BW buiten toepassing te blijven;
d. onder de gegeven omstandigheden is het beroep van Hertel op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
De Kantonrechter heeft de argumenten van de erven [...] verworpen en heeft, uitgaande van een verjaringstermijn van 30 jaar, geoordeeld dat de verjaring die een aanvang nam op 2 mei 1959, op 2 mei 1989 was voltooid, zodat de vordering moet worden afgewezen.
De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het gaat in dit geding om de vraag of een vordering tot schadevergoeding nog geldend kan worden gemaakt in een geval dat zich hierdoor kenmerkt dat na de laatste blootstelling aan asbest meer dan dertig jaar zijn verstreken voordat het daardoor veroorzaakte longcarcinoom is gediagnostiseerd. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000, nr. C98/363, NJ 2000, 430, met betrekking tot een soortgelijk geval als het onderhavige heeft overwogen, kan op de gronden vermeld in rov. 3.3.1 en 3.3.2 van dat arrest in uitzonderlijke gevallen de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW buiten toepassing blijven omdat sprake is van onaanvaardbaarheid als bedoeld in art. 6:2 lid 2 BW. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad tot schade - hier: de ziekte longcarcinoom - zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.
3.4 Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Met betrekking tot de gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet hebben gegeven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, verwijst de Hoge Raad naar hetgeen hij in rov. 3.3.3 van zijn hiervoor genoemde arrest heeft overwogen.
3.5 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderdeel 6 gegrond is en dat onderdeel 5, voor zover het zich beroept op art. 6 EVRM, geen verdere behandeling behoeft.
3.6 De overige in de onderdelen 2 - 5 vervatte klachten, die zakelijk overeenkomen met de klachten die naar voren waren gebracht in de onderdelen 2 - 5 van het in voormeld arrest van de Hoge Raad behandelde middel, falen op de gronden vermeld in rov. 3.4 - 3.6 van dat arrest.
3.7 De Rechtbank heeft in rov. 3.5 van haar vonnis met het oog op de vraag of een beroep op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou kunnen zijn, onderzocht of aan de zijde van Hertel opzet of grove schuld bestond wat betreft het niet nemen van de vereiste veiligheidsmaatregelen. Zij heeft op het voetspoor van de Kantonrechter deze vraag ontkennend beantwoord. Onderdeel 7, dat dit oordeel bestrijdt, is tevergeefs voorgesteld. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank de door de erven [...] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende geoordeeld om opzet of grove schuld van Hertel aan te nemen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.8 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat na verwijzing in de eerste plaats alsnog zal moeten worden onderzocht of de vordering van de erven [...] afstuit op het beroep van Hertel op verjaring. Partijen zullen met het oog op de beoordeling van deze vraag in de gelegenheid moeten worden gesteld hun stellingen aan te passen aan hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen.
In dat kader zal ook dienen te worden onderzocht of de aansprakelijkheid van Hertel (nog) door verzekering is gedekt. Onderdeel 8, dat klaagt dat de Rechtbank geen gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat Hertel tegen wettelijke aansprakelijkheid is verzekerd, behoeft derhalve geen afzonderlijke behandeling.
3.9 Anders dan onderdeel 9 als mogelijk veronderstelt, heeft de Rechtbank niet geoordeeld dat alle vorderingen die voortvloeien uit de blootstelling aan asbest, en dus ook de vordering tot vergoeding van de schade ten gevolge van het longcarcinoom, nog tot 1 januari 1993 hadden kunnen worden ingesteld, omdat de rechtsvordering ten tijde van het diagnostiseren van de asbestose nog niet was verjaard. In zoverre mist het onderdeel derhalve feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Middelburg van 26 augustus 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Hertel in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven [...] begroot op ƒ 694,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, R. Herrmann, C.H.M. Jansen en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 oktober 2000.