ECLI:NL:HR:2000:AA7554

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35538
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1994

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De belanghebbende, geboren in 1927 en ingezetene van Nederland, ontving in dat jaar naast Nederlandse pensioenuitkeringen ook een ouderdomsrente uit Duitsland en een uitkering uit een kapitaalverzekering. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, die na bezwaar was verminderd. Het Hof heeft de aanslag verder verlaagd, maar de belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad beoordeelt de klachten van de belanghebbende, waarbij onder andere wordt ingegaan op de verzekerings- en premieplichtigheid in Nederland. De klachten worden verworpen, omdat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en de feiten voldoende gemotiveerd zijn. De Hoge Raad stelt vast dat er geen ruimte is voor nadere bewijslevering in cassatie en dat de klachten die niet eerder zijn aangevoerd ook niet kunnen worden behandeld.

Daarnaast wordt de klacht behandeld over de proceskosten. Het Hof had geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten, omdat de belanghebbende geen kosten had gemaakt voor rechtsbijstand. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en concludeert dat er geen aanleiding is om de Belastingdienst te veroordelen in de proceskosten.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de belanghebbende, waarmee de uitspraak van het Hof in stand blijft. Dit arrest is op 18 oktober 2000 vastgesteld door de vice-president en andere raadsheren, en openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35538
18 oktober 2000
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 juni 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 43.935,--, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van f 763,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 43.899,--, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van f 760,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 16 mei 2000 met betrekking tot het beroep, voorzover door hem besproken, geconcludeerd tot verwerping daarvan.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, geboren in 1927, was in 1994 ingezetene van Nederland. In dat jaar genoot hij, naast Nederlandse pensioenuitkeringen en een AOW-uitkering, uit Duitsland een door de Landesversicherungsanstalt Westfalen uitgekeerde ouderdomsrente ad f 12.698,--. Tevens ontving hij in het onderhavige jaar een uitkering wegens expiratie van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 1994 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de AWW en de AWBZ. De klacht die zich tegen dat oordeel richt, wordt gestaafd met een bij het beroepschrift overgelegde verklaring van het College voor zorgverzekeringen, afgegeven op 14 juli 1999 en geldig voor de periode 1 juli 1994 tot en met 31 december 1994. ’s Hofs oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, voorzover het betreft de feiten waarop het oordeel is gebaseerd, niet met vrucht worden bestreden op grond van een eerst in cassatie in het geding gebrachte verklaring, aangezien voor een nadere bewijslevering in cassatie geen plaats is. Het oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3. De klachten welke inhouden dat ten aanzien van de aanslag voor 1994 niet is beslist overeenkomstig het standpunt waarvan de Inspecteur heeft blijk gegeven in de uitspraak die hij met dagtekening 1 april 1999 heeft gedaan op het bezwaar van belanghebbende betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, berusten op een feit dat niet reeds voor het Hof is aangevoerd, en dat een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. Mitsdien falen ook die klachten.
3.4. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, waartoe het heeft overwogen dat belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep geen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gemaakt, en voorts dat belanghebbende ook niet om vergoeding van proceskosten heeft verzocht. Hiertegen richt zich de klacht dat aldus is miskend dat belanghebbende het Hof heeft verzocht “de Belastingdienst te veroordelen in de kosten in tijd en geld ten gevolge van het bij herhaling in gebreke blijven van de Belastingdienst”. In het licht van de gedingstukken is echter niet onbegrijpelijk dat het Hof dat verzoek niet heeft geïnterpreteerd als een verzoek om vergoeding van proceskosten.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 18 oktober 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Nr. 35.538
mr Wattel
Derde Kamer A
IB/PVV 1994