13 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/002HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
[Eiser], wonende te [plaats A],
advocaat: voorheen mr. F.J. de Vries,
thans mr. M.A. Leijten,
DE GEMEENTE REEUWIJK, gevestigd te Reeuwijk,
advocaat: voorheen mr. J.L. de Wijkerslooth,
thans mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 24 maart 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente te veroordelen tot vergoeding aan [eiser] van de door hem geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 april 1995 [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 27 december 1995 de Gemeente veroordeeld tot vergoeding aan [eiser] van de door verstrekking van onjuiste informatie (t.w. dat slechts 1 woning van 100 m² vloeroppervlakte mocht worden gebouwd) door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Tegen beide vonnissen heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 17 september 1998 heeft het Hof de bestreden vonnissen vernietigd en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1984 is [eiser] door het overlijden van zijn vader, samen met zijn drie zusters eigenaar geworden van (onder meer) twee percelen grond, plaatselijk bekend als [a-straat 1] en [2] te [plaats A], waarop een dubbel woonhuis was gebouwd, dat in slechte staat verkeerde.
(ii) [Eiser] wilde beide percelen uit de nalatenschap verwerven om (na afbraak en vervolgens nieuwbouw) op één van de percelen te gaan wonen.
(iii) Voor de waardering van de waarde van deze percelen waren de bebouwingsmogelijkheden krachtens het geldende bestemmingsplan van belang.
(iv) Een aantal van de door de erfgenamen ingeschakelde makelaars heeft bij de Gemeente informatie ingewonnen omtrent deze bebouwingsmogelijkheden.
(v) Deze makelaars zijn bij hun taxatie van de waarde van de percelen uitgegaan van een bebouwingsmogelijkheid op beide percelen tezamen van één woonhuis met een maximum vloeroppervlak van 100 m².
(vi) [Eiser] stelt dat het alleen financieel haalbaar was de percelen te verwerven, indien hij na verwerving één perceel met bebouwingsmogelijkheid kon verkopen, en dat hij daarom ervan heeft afgezien de percelen te verwerven.
(vii) De percelen zijn op 28 oktober 1986 aan een derde verkocht voor de prijs van ƒ 235.000,--.
(viii) De percelen zijn in 1988 door die derde persoon wederom verkocht aan een zekere [betrokkene A] voor de prijs van ƒ 385.000,--.
(ix) Aan [betrokkene A] is door de Gemeente op 5 september 1989 vergunning verleend voor de bouw op de percelen van twee woningen van elk maximaal 100 m² vloeroppervlak.
(x) Het door [eiser] bij brief van 20 december 1988 bij b en w ingediende bezwaar tegen het verlenen van een bouwvergunning aan [betrokkene A], is bij brief van 1 mei 1989 van b en w aan [eiser] ongegrond verklaard met de mededeling dat de beschrijving in de taxatierapporten omtrent de bebouwingsmogelijkheden van de percelen niet correct was.
3.2 [Eiser] heeft in de onderhavige procedure vergoeding gevorderd van de door hem geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente. Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in 1986 aan de door de erfgenamen ingeschakelde makelaars onjuiste informatie te verstrekken omtrent de bebouwingsmogelijkheden van de twee percelen grond. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in strijd met het gelijkheidsbeginsel aan [betrokkene A] wel, en aan hem, [eiser], niet een bouwvergunning te verstrekken.
3.3 De Rechtbank heeft [eiser] bij tussenvonnis toegelaten te bewijzen dat de Gemeente onjuiste informatie had verstrekt en heeft bij eindvonnis [eiser] in het bewijs geslaagd geacht en de vordering toegewezen. De Gemeente heeft tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld.
3.4 [Eiser] heeft met een beroep op HR 28 februari 1997, nr. 16188, NJ 1997, 307 (hierna aangeduid als het arrest-Udenhout) aangevoerd dat de Gemeente niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep, aangezien het procesbesluit van het college van b en w, aan welk college het nemen van procesbesluiten is gedelegeerd, dateert van 19 november 1996, derhalve van bijna 9 maanden na het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep, hetgeen niet tijdig is. Een schriftelijk besluit tot het instellen van hoger beroep had, aldus [eiser], vóór de eerste proceshandeling beschikbaar moeten zijn. Het Hof heeft dit beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen. Hiertegen keren zich de onderdelen 1 en 2.
3.5 Met grief I heeft De Gemeente zich gekeerd tegen het oordeel van de Rechtbank in haar tussenvonnis dat de vordering van [eiser] niet is verjaard. De Gemeente heeft zich daartoe beroepen op art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482. Het Hof heeft dit beroep voor zover het de vordering van [eiser] op de primaire grondslag betreft gehonoreerd in zijn rov. 3 en 4. Voorts heeft het Hof in zijn rov. 5 geoordeeld dat de vordering van [eiser] gebaseerd op de subsidiaire grondslag - aan welke grondslag de Rechtbank niet was toegekomen - eveneens is verjaard. Tegen dit laatste oordeel keren zich de onderdelen 3 en 4.
Het Hof heeft vervolgens de bestreden vonnissen vernietigd en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
3.6.1 Bij de beoordeling van de onderdelen 1 en 2 dient het volgende te worden vooropgesteld. Blijkens het besluit van de Gemeente van 12 april 1994, overgelegd bij memorie van grieven, heeft de raad onder meer aan burgemeester en wethouders gedelegeerd de "bevoegdheid om te besluiten tot het voeren van rechtsgedingen op grond van het bepaalde in Titel 3 van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering". De dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht op 22 februari 1996. Het besluit van b en w om in hoger beroep te komen van de vonnissen van de Rechtbank, eveneens overgelegd bij memorie van grieven, dateert van 19 november 1996. De memorie van grieven is genomen ter zitting van 28 augustus 1997.
3.6.2 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof heeft miskend dat het college van b en w het besluit om in hoger beroep te komen had moeten nemen voordat de dagvaarding in hoger beroep werd uitgebracht, althans dat naar analogie van het bepaalde in art. 164 leden 3 en 4 Gemeentewet de beslissing tot het instellen van hoger beroep op de eerste vergadering van het college van b en w na het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep, althans met voldoende spoed, had moeten worden bekrachtigd. Ter motivering van voormelde klacht wordt in de schriftelijke toelichting met name een beroep gedaan op (de strekking van) het arrest-Udenhout.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad is in zijn arrest van 14 april 2000, nr. C98/216, RvdW 2000, 107, in zoverre van het arrest-Udenhout teruggekomen dat hij heeft geoordeeld dat het college van b en w van een gemeente ingevolge het eerste lid van art. 164 bevoegd is om bij wege van conservatoire maatregel, ter voorkoming van verlies van recht, rechtsmiddelen in een civiele procedure aan te wenden en dat op de daarbij vereiste bekrachtiging door de gemeenteraad het bepaalde in lid 4 toepassing mist. Zulks brengt mee dat het beroep op het arrest-Udenhout [eiser] niet meer kan baten en dat reeds om die reden moet worden aangenomen dat voor bekrachtiging door het in het onderhavige geval bevoegde orgaan, te weten het college van b en w, van de beslissing tot het instellen van hoger beroep, niet een bepaalde termijn in acht behoefde te worden genomen. Nu blijkens het hiervoor in 3.6.1 overwogene het college van b en w op 19 november 1996 de beslissing tot het instellen van hoger beroep heeft bekrachtigd, heeft het Hof derhalve het beroep op niet-ontvankelijkheid terecht verworpen.
3.6.3 Het in 3.6.2 overwogene brengt mee dat ook onderdeel 2 niet tot cassatie kan leiden.
3.7 De Gemeente heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de vordering van [eiser] was verjaard. Het Hof is klaarblijkelijk van oordeel dat de stellingen van de Gemeente te dien aanzien zowel betrekking hadden op de primaire als op de subsidiaire grondslag van de vordering van [eiser]. Dat oordeel, dat berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de van de Gemeente afkomstige gedingstukken, is in het licht daarvan niet onbegrijpelijk. Onderdeel 4, dat betoogt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden omdat de Gemeente zich in hoger beroep niet erop zou hebben beroepen dat de vordering voor zover gebaseerd op de subsidiaire grondslag, zou zijn verjaard, faalt derhalve.
3.8 Met betrekking tot de primaire grondslag van de vordering van [eiser] heeft het Hof in zijn rov. 3 - in cassatie onbestreden en voor zover thans van belang - als volgt geoordeeld. De beweerde onrechtmatige daad van de Gemeente heeft plaatsgevonden in 1986 en de schade is door [eiser] geleden op het moment dat de percelen aan een derde zijn verkocht, te weten 28 oktober 1986, op welk moment de mogelijkheid tot het alsnog aan [eiser] verlenen van een bouwvergunning redelijkerwijs was komen te vervallen. De aanvang van de verjaringstermijn ingevolge de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482, dient in dit geval derhalve te worden gesteld op 1 januari 1987, te weten 1 januari van het jaar volgend op dat waarin de vordering opeisbaar is geworden.
3.9 In rov. 5 van het Hof ligt besloten het oordeel dat voor zover al sprake ervan zou zijn dat de Gemeente in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidbeginsel door wel aan [betrokkene A] en niet aan [eiser] een bouwvergunning te verlenen, dit niet eraan in de weg staat dat de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van [eiser] is verjaard, nu de schade van [eiser] gelegen in het feit dat een te lage koopprijs voor het deelperceel kon worden bedongen waardoor zijn bouwplan op het andere deel niet kon worden gerealiseerd, het gevolg zou zijn van een in 1986 gepleegde onrechtmatige daad, bestaande in het door de Gemeente verstrekken van onjuiste informatie, en die schade ook zou zijn geleden in 1986. Dat oordeel is juist. Met andere woorden: voor de vraag of de vordering van [eiser] is verjaard doet niet ter zake dat de Gemeente na het opeisbaar worden van die vordering zich schuldig gemaakt zou hebben aan handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Onderdeel 3, dat erover klaagt dat het Hof heeft miskend dat met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de vordering van [eiser] de verjaringstermijn pas een aanvang nam op het moment waarop voor [eiser] kenbaar was dat sprake was van een ongelijke behandeling, te weten toen het bouwplan eind 1988 werd gepubliceerd teneinde derden in de gelegenheid te stellen daartegen bezwaren in te dienen, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R.
Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 oktober 2000.