ECLI:NL:HR:2000:AA7366

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/087HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf van een verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis. De Officier van Justitie in Amsterdam had op 14 april 2000 een vordering ingediend bij de Rechtbank voor een machtiging tot voortgezet verblijf van de verzoeker, die op dat moment niet meer in het ziekenhuis verbleef. De Rechtbank verleende op 28 april 2000 de gevraagde machtiging, die inging op 29 april 2000 en eindigde op 21 oktober 2000. De verzoeker ging in cassatie tegen deze beschikking.

De Advocaat-Generaal Langemeijer concludeerde tot vernietiging van de beslissing van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar de Rechtbank te Amsterdam. De Hoge Raad oordeelde dat de machtiging tot voortgezet verblijf geoorloofd is, mits deze voorwaardelijk wordt verleend en de Rechtbank motiveert waarom er gevaar bestaat dat de betrokkene niet zal meewerken aan noodzakelijke behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de Rechtbank niet volstond met een standaardmotivering, maar duidelijk moest maken op welke gronden zij tot haar oordeel was gekomen.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak van zorgvuldige motivering bij het verlenen van machtigingen in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen onderstreept.

Uitspraak

6 oktober 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/087HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 14 april 2000 onder overlegging van een op 11 april 2000 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, en de behandelend arts op 28 april 2000 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 28 april 2000 de gevorderde machtiging verleend, ingaande d.d. 29 april 2000 en eindigende op 21 oktober 2000.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de thans bestreden beschikking alleen al daarom voor vernietiging in aanmerking komt omdat, in afwijking van de beschikking van de Hoge Raad van 11 december 1998, R98/144, NJ 1999, 270, in die beschikking niet tot uitdrukking is gebracht dat het gaat om een zogenaamde paraplumachtiging.
3.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. De evenvermelde beschikking van de Hoge Raad betrof een door de rechtbank verleende machtiging tot voortgezet verblijf die bedoeld was om ten uitvoer te worden gelegd indien de betrokkene, die ten tijde van het verlenen van de machtiging niet meer verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis, verdere medewerking zou weigeren aan een behandeling, noodzakelijk om gevaar voor hemzelf of voor anderen af te wenden. In zodanig geval gaat het om een maatregel die voorziet in gedwongen opneming ingeval de betrokkene (verdere) medewerking weigert aan een noodzakelijke behandeling als evenvermeld. Zoals de Hoge Raad in die beschikking heeft geoordeeld, is een dergelijke maatregel, te weten een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf die pas ten uitvoer gelegd kan worden indien de betrokkene gedurende de periode waarvoor de machtiging is verleend, (verdere) medewerking aan een behandeling weigert, geoorloofd.
In voormelde beschikking heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat wanneer een dergelijke voorwaardelijke machtiging wordt verleend, zulks in de beschikking tot uitdrukking behoort te worden gebracht. De beslissing dient derhalve in te houden dat de machtiging voorwaardelijk wordt verleend. Voorts dient de Rechtbank te motiveren op welke gronden zij heeft aangenomen dat, alhoewel daadwerkelijke opname slechts mogelijk is indien de betrokkene de gestelde voorwaarde(n) niet naleeft, er toch een zodanig gevaar bestaat dat het verlenen van de gevraagde machtiging is geboden. Aldus wordt de Hoge Raad in staat gesteld om binnen de door het cassatieberoep gestelde grenzen de gedachtengang te beoordelen die de rechtbank heeft geleid tot haar beslissing tot het geven van een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf.
Aantekening verdient hierbij dat op 15 september 2000 een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Bopz is ingediend dat voorziet in een wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging (Kamerstukken II 1999/2000, 27 289, nrs. 1-2).
3.3 Blijkens de stukken van het geding (zie met name de geneeskundige verklaring, rubriek 6, behandelingsplan punt 7, evaluatie behandelingsplan, punt 2 slot, en het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker) gaat het bij de door de Rechtbank verleende machtiging òfwel om een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf als hiervoor in 3.2 bedoeld òfwel om een onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf die niet leidt tot daadwerkelijke (her)opneming, omdat de Rechtbank ervan is uitgegaan dat de betrokkene buiten het psychiatrisch ziekenhuis zal verblijven op grond van hem verleend voorwaardelijk ontslag als bedoeld in art. 47 Bopz.
3.4 Nu de Rechtbank heeft volstaan met een standaardmotivering en daaruit niet valt op te maken dat het hier gaat om één van beide vormen van machtiging als hiervóór in 3.3 bedoeld noch welke van beide vormen daarvan haar voor ogen heeft gestaan en zij aldus geen inzicht heeft gegeven in haar gedachtengang, is onderdeel 1 in zoverre gegrond.
3.5 Onderdeel 2 keert zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene gevaar zal doen veroorzaken, welk gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis.
Het onderdeel treft doel. In de geneeskundige verklaring (rubriek 4c) is vermeld: "gevaar heeft zich recent niet voorgedaan". Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker heeft zijn advocaat aange- voerd - zakelijk weergegeven - dat de in de geneeskundige verklaring genoemde uitingen van agressie hetzij niet hebben plaatsgevonden (de brandstichting), hetzij dateren van meer dan vier jaar geleden en uit hun verband zijn getrokken. Blijkens dat proces-verbaal heeft de behandelend psychiater onder meer verklaard dat het verzoek tot verlenging van de rechterlijke machtiging niet is gedaan in verband met het gevaar en dat er op dit moment geen gevaar is, maar dat er evenmin sprake is van een volledige remissie en dat er dus nog kans is op gevaar. De advocaat van verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal vervolgens de Rechtbank verzocht de vordering af te wijzen op de grond dat zich de laatste tijd geen gevaar heeft voorgedaan en dat verzoeker inmiddels in een stabiele situatie verkeert.
In het licht van dit een en ander had de Rechtbank niet mogen volstaan met de hiervóór vermelde standaardmotivering, maar had zij in haar beschikking ervan moeten doen blijken op grond waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat sprake is van gevaar als door haar bedoeld, nu uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving niet is te begrijpen wat te dezer zake de Rechtbank voor ogen heeft gestaan.
3.6 De gegrondbevinding van de onderdelen 1 en 2 brengt mee dat onderdeel 3 geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 28 april 2000;
verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 oktober 2000.