ECLI:NL:HR:2000:AA7307

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01753/00 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Duitsland in verband met oplichting en verduistering

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland, die in Nederland gedetineerd was. De Arrondissementsrechtbank te Haarlem had op 9 maart 2000 de uitlevering toelaatbaar verklaard voor strafvervolging wegens oplichting en verduistering. De opgeëiste persoon, geboren in 1963, had in de periode van 6 tot 8 augustus 1998 verschillende voertuigen gehuurd bij autoverhuurbedrijven in Keulen en deze niet teruggebracht. De Hoge Raad kreeg het beroep in cassatie van de opgeëiste persoon, die door zijn advocaten mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen werd bijgestaan. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer concludeerde dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank vernietigd moest worden en dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard moest worden.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank onjuist had geoordeeld door de feiten als oplichting te kwalificeren, omdat er geen sprake was van het aannemen van een valse hoedanigheid. De feiten waren echter wel te kwalificeren als verduistering. De Hoge Raad behandelde ook het verweer van de opgeëiste persoon dat de uitlevering ontoelaatbaar moest worden verklaard op basis van het ne bis in idem-beginsel, omdat hij al was veroordeeld in Oostenrijk voor soortgelijke feiten. De Rechtbank had echter terecht geoordeeld dat de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht niet in het Oostenrijkse vonnis waren betrokken, waardoor het ne bis in idem-beginsel niet van toepassing was.

Uiteindelijk oordeelde de Hoge Raad dat de middelen van de opgeëiste persoon niet tot cassatie konden leiden en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank.

Uitspraak

3 oktober 2000
Strafkamer
nr. 01753/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 9 maart 2000 op een verzoek
van de deelstaat Nordrhein-Westfalen (Bondsrepubliek Duitsland) tot uitlevering
van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te
Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan -
Duitsland toelaatbaar verklaard ter strafvervol-ging van -deze persoon ter zake van
de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon.
Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, advocaten te
Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge
Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de verzochte uitlevering
ontoelaatbaar zal verklaren.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van
de Rechtbank dat de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard naar
Nederlands recht oplichting opleveren. Daartoe wordt in het bijzonder aangevoerd
dat in de feiten niet het aannemen van een valse hoedanigheid besloten ligt.
3.2. Het bij het uitleveringsverzoek gevoegde Haftbefehl van het Amtsgericht Köln
van 12 januari 2000 (505 Gs 69/00, 71 Js 410/98) bevat de uiteenzetting van de
feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Deze luidt:
“Im Zeitraum vom 6. August 1998 bis zum 8. August 1998 entlieh der
Beschuldigte [de opgeëiste persoon] in vier Fällen bei verschiedenen
Autoverleihfirmen Kraftfahrzeuge und brachte diese nicht zurück. Im
einzelnen handelt es sich um folgende Fälle:
1. Am 6. August 1998 entlieh der Beschuldigte bei der “Kölner Flitzer Auto
Vermietung” in Köln einen Ford Transit, amtliches Kennzeichen: [01] (Wert:
35.000,00 Deutsche Mark). Das Fahrzeug sollte am 10. August 1998
zurückgebracht werden, was jedoch nicht geschah. Dem Beschuldigten war
bereits bei Anmietung des Fahrzeugs bewusst, dass er dieses nicht
zurückbringen werde.
2. Ferner mietete der Beschuldigte am 6. August 1998 bei der Autovermietung
“Colonia” einen Daimler-Benz, Typ: Sprinter 210, amtliches Kennzeichen [02]
(Wert 50.000,00 Deutsche Mark) an und lieferte das Fahrzeug nicht wie vereinbart
zurück.
3. Bei der Firma “Europcar” in Köln-Bickendorf mietete Der Beschuldigte am 9.
August 1999 einen Mercedes Kastenwagen mit dem amtlichten Kennzeichen [03]
(Wert: 30.000,00 Deutsche Mark) und brachte diesen nicht wie vereinbart am 11.
August 1999 an die Autovermietung zurück.
4. Am Abend des 6. August 1999 entlieh er bei der “Duo Car
Kraftfahrzeugvermietung GmbH” in Köln einen Volkswagen ZD 8 (Caravelle) mit
dem amtlichen Kennzeichen [04] (Wert: 54.000,00 Deutsche Mark) und brachte
ihn nach dem vereinbarten Mietfristende nicht zurück”.
3.3. Deze uiteenzetting van de feiten laat niet de gevolgtrekking toe dat de
betrokken autoverhuurders door het gebruik van een van de in art. 326 Sr
genoemde oplichtingsmiddelen zouden zijn bewogen tot de afgifte van de auto's.
Het oordeel van de Rechtbank dat deze feiten naar Nederlands recht mede zijn te
kwalificeren als oplichting is derhalve onjuist.
Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu het middel - terecht - niet
opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat de in genoemd Haftbefehl
vermelde feiten naar Nederlands recht verduistering opleveren.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de uitlevering
ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de feiten in een tegen de opgeëiste
persoon in Oostenrijk gewezen vonnis op zodanige wijze zijn betrokken dat het ne
bis in idem-beginsel aan uitlevering ter zake van die feiten in de weg staat.
4.2. In haar uitspraak heeft de Rechtbank vermeld dat van het dossier onder meer
deel uitmaakt een (kopie van een) strafvonnis van "Das Landgericht für
Strafsachen Wien" d.d. 2 oktober 1998, waarbij de opgeëiste persoon tot achttien
maanden gevangenisstraf is veroordeeld.
4.3. De Rechtbank heeft een namens de opgeëiste persoon gevoerd verweer als
volgt samengevat:
“De raadsvrouwe heeft voorts betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard
dient te worden, aangezien er sprake is van schending van “ne bis in
idem”. Immers, in het Oostenrijkse vonnis van 2 oktober 1998 is voor het bewijs
van het strafverzwarende (“Erschwerend”) “Tatwiederholung im Rahmen
der Gewerbsmässigkeit” gebruik gemaakt van de verklaring van de verdachte, dat
hij - onder meer - de feiten, in verband waarmee thans uitlevering wordt
gevraagd, heeft gepleegd”.
De Rechtbank heeft ten aanzien van dat verweer onder meer overwogen:
“De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien haar uit het Haftbefehl, noch uit het
overgelegde Oostenrijkse vonnis of anderszins is gebleken, dat de opgeëiste
persoon bij genoemd vonnis is veroordeeld voor de feiten waarvoor thans de
uitlevering wordt verzocht”.
4.4. In deze overweging van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat de
feiten waarvoor thans de uitlevering wordt verzocht, in het in kracht van gewijsde
gegane Oostenrijkse vonnis niet zodanig zijn betrokken dat de opgeëiste persoon
geacht kan worden ter zake daarvan bij dat vonnis onherroepelijk te zijn berecht in
de zin van het Nederlandse voorbehoud bij art. 9 Europees Verdrag betreffende
uitlevering.
4.5. In aanmerking genomen dat:
- de eigen opgave van de opgeëiste persoon als verdachte in de Oostenrijkse
strafzaak dat hij eerder soortgelijke delicten in Duitsland heeft gepleegd blijkens
het Oostenrijkse vonnis slechts is gebezigd als een van de omstandigheden op
grond waarvan bewezen is verklaard dat de drie in Oostenrijk gepleegde feiten een
bedrijfsmatig karakter hadden, waaronder het Landgericht verstaat dat het
herhaald begaan van die feiten in de sleutel van het verwerven van een
voortdurende bron van inkomsten stond;
- de enkele vermelding van die in Duitsland begane feiten in het vonnis van het
Landgericht Wien niet is gelijk te stellen met de onherroepelijke afdoening van die
feiten op een wijze vergelijkbaar met de in Nederland toegepaste voeging ad
informandum;
geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en
is het niet onbegrijpelijk. Dit oordeel van de Rechtbank draagt de verwerping van
het verweer zelfstandig. De in het middel vervatte klacht tegen hetgeen de
Rechtbank overigens ten aanzien van het verweer heeft overwogen kan daarom
onbesproken blijven.
4.6. Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden,
terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als
volgt.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voor-zit-ter, en de
raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 oktober 2000.