ECLI:NL:HR:2000:AA7235

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01978/00 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan het Verenigd Koninkrijk en de waarborgen van een eerlijk proces

In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, gewezen op 26 september 2000, inzake een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van een persoon aan het Verenigd Koninkrijk, die op dat moment gedetineerd was in Amsterdam. De Rechtbank had de uitlevering deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. Sjöcrona, heeft cassatie ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank, waarbij hij aanvoert dat zijn uitlevering een ernstig risico met zich meebrengt voor een flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad overweegt dat in het uitleveringsverkeer tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zal respecteren. De Rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een aanzienlijk risico op een schending van het recht op een eerlijk proces aannemelijk maken. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de Rechtbank de juiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling van het verzoek om aanhouding van de zaak voor het horen van een deskundige. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk wordt toegestaan, voor zover deze toelaatbaar is verklaard.

Uitspraak

26 september 2000
Strafkamer
nr. 01978/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak
van de Arrondissementsrechtbank te
Amsterdam van 11 april 2000, parketnummer
13.99-T2-13-97218, op een verzoek van het
Verenigd Koninkrijk tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te
[geboorteplaats] (Noord-Ierland) op
[geboortedatum] 1963, zonder bekende woonplaats
hier te lande, ten tijde van de bestreden
uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring
“De Schans” te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van
[de opgeëiste persoon] aan het Verenigd
Koninkrijk deels toelaatbaar, deels
ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in
de bestreden uitspraak staat omschreven.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het cassatieberoep
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen
de bestreden uitspraak voorzover de uitlevering
daarbij ontoelaatbaar is verklaard, is
ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens
deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te
’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel komt met rechts- en
motiveringsklachten op tegen de verwerping door
de Rechtbank van het verweer, daartoe
strekkende dat de uitlevering ontoelaatbaar
moet worden verklaard omdat deze een ernstig
risico oplevert voor een flagrante schending
van art. 6 EVRM in de na een plaatsgevonden
hebbende uitlevering in Schotland te voeren
procedure.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de zitting
van de Rechtbank is aldaar namens de opgeëiste
persoon aangevoerd, dat de aard en omvang van
de publiciteit in Schotland omtrent het feit
waarvoor de uitlevering is verzocht en omtrent
de betrokkene, ertoe zullen leiden dat geen
onpartijdige jury meer kan worden samengesteld,
zodat een vervolging van de opgeëiste persoon
door een “impartial tribunal” uitgesloten is en
het in art. 6, eerste lid EVRM neergelegde
recht op een “fair trial” zal worden
geschonden. Op dezelfde gronden is aangevoerd
dat sprake is van schending van art. 6, tweede
lid, EVRM.
3.3. De Rechtbank heeft dat verweer samengevat
en verworpen zoals is weergegeven op blz. 3
e.v. van haar uitspraak.
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld
dat in het uitleveringsverkeer tussen Nederland
en het Verenigd Koninkrijk als door het EVRM
gebonden staten in beginsel moet worden
uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende
Staat bij de vervolging en bestraffing van de
opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende
fundamentele rechten welke zijn neergelegd in
het EVRM, zal respecteren. Genoemd beginsel,
waarvan de Rechtbank terecht is uitgegaan, kan
uitzondering lijden voor wat betreft art. 6
EVRM, indien blijkt dat de opgeëiste persoon
door zijn uitlevering zou worden blootgesteld
aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op
enig hem ingevolge dat artikel toekomend recht
dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland
rustende verplichting om dat recht te
verzekeren aan de nakoming van de uit het
desbetreffende verdrag, hier het Europees
Uitleveringsverdrag, voortvloeiende
verplichting tot uitlevering in de weg staat.
3.5. Het oordeel van de Rechtbank dat bijzondere omstandigheden die
aannemelijk maken dat de uitlevering een aanzienlijk risico zou opleveren voor een
flagrante schending van het recht op een “fair trial” noch zijn gesteld, noch zijn
gebleken en ook uit het rapport van Gane niet blijken, draagt de verwerping van
het verweer zelfstandig. Dat oordeel moet aldus worden verstaan dat hetgeen door
de opgeëiste persoon is aangevoerd en overigens is gebleken niet meebrengt dat
geen sprake meer kan zijn van een eerlijke berechting, terwijl ook niet blijkt van
een zodanig risico van een flagrante inbreuk op de rechten die art. 6 EVRM aan
de verdachte toekent, dat dit aan de uitleveringsverplichting in de weg staat. Het
vorenoverwogene in aanmerking genomen geeft dat oordeel geen blijk van een
verkeerde rechtsopvatting.
3.6. In het licht van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting van
de Rechtbank is dat oordeel niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen
- dat de invloed van indringende negatieve perspublicaties op het vermogen van
nog niet geselecteerde jury-leden om een onpartijdig oordeel te vellen afhankelijk
is van een aantal onbekende factoren, en het, naar de Rechtbank klaarblijkelijk
heeft geoordeeld, op voorhand niet vaststaat dat die - geruime tijd vóór een
berechting plaatsgevonden hebbende - publicaties tot het in het middel bedoelde
nadeel voor de verdachte leiden en dus een zodanig risico opleveren als hiervoor
bedoeld;
- dat het Schotse rechtssysteem, naar uit de bestreden uitspraak
volgt, maatregelen van uiteenlopende aard kent
om een dreigende schending van art. 6 EVRM
tegen te gaan;
- dat, naar de Rechtbank met haar verwijzing naar de toepassing van de
“Contempt of Law (de Hoge Raad leest: “Contempt of Court”) act 1981” tot
uitdrukking heeft gebracht, de Schotse autoriteiten voornemens zijn verdere
publiciteit als waarvan sprake is geweest tegen te gaan, en dat de namens de
opgeëiste persoon geuite kritiek op de terughoudendheid waarmee die wet
voorheen zou zijn toegepast, niet de conclusie toelaat dat zij in de toekomst bij
een mogelijke dreiging van inbreuk op het recht op berechting door een “impartial
tribunal” niet passende maatregelen op grond van die wet zullen treffen om dat
gevaar af te wenden.
3.7 Voorzover het middel, in navolging van het verweer, ook nog doelt op
schending van art. 6, tweede lid, EVRM, kan het evenmin tot cassatie leiden. Nog
daargelaten dat op dit punt alleen van belang zijn uitlatingen of gedragingen van
publieke autoriteiten waaromtrent niets specifieks is aangevoerd, zou een uitlating
van bijvoorbeeld een lid van het openbaar ministerie of een politieautoriteit welke
een schending van art. 6, tweede lid, EVRM oplevert, op zichzelf niet in de weg
staan aan een berechting die aan art. 6 EVRM voldoet. Beslissend is immers of
het gerecht onpartijdig en onbevooroordeeld is en de regel van art. 6, tweede lid,
EVRM eerbiedigt.
3.8 Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1 Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de afwijzing
door de Rechtbank van het verzoek ter zitting van de verdediging om aanhouding
van de zaak teneinde 1) op een nadere zitting Prof. C. Gane te Aberdeen als
deskundige te horen en 2) die deskundige in de gelegenheid
te stellen een definitief rapport te laten uitbrengen.
4.2 Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 28 maart 2000 houdt
dienaangaande het volgende in:
“De raadsvrouw vraagt om aanhouding van de zaak
- waartoe zij haar pleitnotities aan de
rechtbank overlegt, welke als bijlage 1 aan dit
proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de
inhoud als hier ingevoegd geldt - omdat zij
Christopher Gane, professor of Scottosh Law aan
de Universiteit van Aberdeen als deskundige ter
zitting wil horen.
Zulks om haar stelling te onderbouwen dat
uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan
Schotland een ernstig risico zou opleveren voor
een glagrante schending van het recht op een
“fair trial” (artikel 6 EVRM).
Die stelling houdt in dat in Schotland een
overmaat aan, voor [de opgeëiste persoon] zeer
negatieve krantenartikelen is verschenen en dat
als gevolg daarvan geen onpartijdige jury meer
is samen te stellen.
Naar haar oordeel geeft het Schotse recht, en
de praktische toepassing daarvan, onvoldoende
waarborgen dat een aan te stellen jury
onpartijdig zal zijn.
De officier van justitie verzet zich ten
inwilliging van het verzoek van de raadsvrouw
om aanhouding van de behandeling.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing
van de rechtbank mede dat het verzoek van de
raadsvrouw om aanhouding van de behandeling
worden afgewezen. In het uitleveringsrecht is
geen plaats voor een dergelijke algemene
toetsing van het rechtsstelsel van een
verzoekende staat, die immers verdragspartner
is, terwijl bovendien een dergelijk onderzoek,
waarbij niet zou kunnen worden volstaan met
één, door de verdediging ingeschakelde
deskundige, zo veel omvattend zou zijn dat het
daardoor alleen al niet in een
uitleveringsprocedure past.
Dit zou slechts anders kunnen zijn indien in
het concrete geval aanwijzingen bestaan dat een
“fair trial” bij voorbaat als uitgesloten moet
worden geacht. Die aanwijzingen heeft de
rechtbank in het aangevoerde niet aangetroffen.
4.3. Maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak
van het verzochte is gebleken. De beslissing van de Rechtbank, die van de
pleitnotities van de raadsvrouwe heeft kennisgenomen, moet aldus worden
verstaan dat die noodzaak niet aanwezig is op grond van haar oordeel, zoals dat
door de Hoge Raad hiervoor onder 3.5 is verstaan. Aldus heeft de Rechtbank de
juiste maatstaf toegepast en geen blijk gegeven van miskenning van die maatstaf.
4.4. Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden,
terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig
oordeelt waarop de bestreden uitspraak,
voorzover aan zijn oordeel onderworpen,
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd,
moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de
raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en
uitgesproken op 26 september 2000.