ECLI:NL:HR:2000:AA7077

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35675
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A.E. de Moor
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de uitleg van het begrip 'onderneming' in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Universiteit X te Z tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, die op 17 augustus 1999 werd gedaan. De zaak betreft een gedeeltelijk afwijzende beschikking van de Minister van Economische Zaken, verzonden op 8 juli 1996, met betrekking tot een aanvraag om afgifte van een S&O-verklaring. De Minister handhaafde deze beschikking gedeeltelijk in een latere beslissing op 31 juli 1997. De Universiteit X heeft hiertegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld bij het College, dat het beroep ongegrond verklaarde. De Universiteit X heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad beoordeelt in deze zaak de klacht van de Universiteit X, die stelt dat het College een onjuiste opvatting heeft van het begrip 'onderneming' zoals gedefinieerd in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Het College had geoordeeld dat de term 'overeenkomst met een onderneming' in de wet moet worden uitgelegd als een overeenkomst met een in Nederland gevestigde ondernemer of een ondernemer die een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting. De Universiteit X betoogt dat dit begrip niet beperkt is tot Nederlandse ondernemingen, maar ook buitenlandse ondernemingen omvat.

De Hoge Raad oordeelt dat het College met zijn uitleg van de term 'onderneming' niet in strijd is met de wet. De Hoge Raad stelt vast dat het begrip 'onderneming' in de wet neutraal is ten aanzien van de vestigingsplaats van de ondernemer. De Hoge Raad concludeert dat de klacht van de Universiteit X niet kan leiden tot cassatie, omdat het College geen onjuiste opvatting heeft gegeven van het begrip 'onderneming'.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is op 13 september 2000 vastgesteld en openbaar uitgesproken door de vice-president en de overige rechters.

Uitspraak

Nr. 35675
13 september 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de Universiteit X te Z tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 17 augustus 1999 betreffende na te melden beschikking van de Minister van Economische Zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het College van
Beroep voor het bedrijfsleven
Belanghebbende heeft tegen een op 8 juli 1996 verzonden gedeeltelijk afwijzende beschikking van de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) betreffende een aanvraag om afgifte van een S&O-verklaring, als bedoeld in artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (tekst 1996; hierna: de Wet), een bezwaarschrift ingediend.
De Minister heeft die beschikking gedeeltelijk gehandhaafd bij op 31 juli 1997 verzonden beschikking.
Tegen die beschikking heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College).
Het College heeft bij zijn in hoofde van dit arrest vermelde uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister heeft bij verweerschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. Voor het College was tussen partijen - voorzover in cassatie van belang - in geschil of belanghebbende voorzover door haar speur- en ontwik-kelingswerk is verricht krachtens een overeenkomst met en voor rekening van ondernemingen die niet in Nederland zijn gevestigd, als een S&O-inhoudingsplichtige, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel j, 2°, van de Wet, kan worden aangemerkt. Het College heeft evenbedoelde vraag ontkennend beantwoord en daartoe geoordeeld dat de term ‘overeenkomst met (…) een onderneming’ in artikel 1, lid 1, onderdeel j, 2°, van de Wet dient te worden uitgelegd als overeenkomst met een in Nederland wonende of gevestigde ondernemer dan wel een ondernemer die een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland.
3.2. De klacht strekt ten betoge dat evenvermeld oordeel blijkt geeft van een onjuiste opvatting van het begrip ‘onderneming’, omdat dit begrip ziet op alle ondernemingen waar deze ook ter wereld gevestigd zijn.
3.3. Op grond van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet wordt in deze wet onder onderneming verstaan: een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het begrip ‘onderneming’ in laatstbedoelde zin is neutraal met betrekking tot - en staat derhalve los van - de vragen waar de ondernemer is gevestigd en of deze zijn onderneming al dan niet met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland drijft. Zulks brengt mee dat het College met zijn hiervóór in 3.1 weergegeven uitlegging van de in de Wet gebezigde term ‘overeenkomst met (…) een onderneming’ niet nader inhoud heeft gegeven aan het begrip ‘onderneming’. Van een onjuiste opvatting van dit begrip geeft zijn oordeel derhalve geen blijk.
3.4. Tot een verdergaande toetsing van het hiervóór vermelde oordeel van het College is de Hoge Raad, gelet op het bepaalde in artikel 30, lid 4, van de Wet, niet bevoegd. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 13 september 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raasdheren A.E. de Moor, F.W.G.M. van Brunschot, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.