ECLI:NL:HR:2000:AA7074

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35504
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; samenhang tussen aanslagen echtgenoten

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 1992. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 59.812, maar deze werd door de Inspecteur ambtshalve verminderd tot ƒ 27.940. Later werd er een navorderingsaanslag opgelegd naar het oorspronkelijke belastbare inkomen van ƒ 59.812, zonder verhoging. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze navorderingsaanslag, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbendes echtgenoot een landbouwonderneming uitoefent in de vorm van een maatschap met zijn broer. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn per 1 mei 1991 een ondermaatschap aangegaan voor de gezamenlijke uitoefening van het landbouwbedrijf. De Inspecteur had in eerste instantie de ondermaatschap niet geaccepteerd, maar na eerdere arresten van de Hoge Raad heeft hij deze alsnog geaccepteerd. De navorderingsaanslag aan belanghebbende werd opgelegd conform de aangifte, waarbij het winstaandeel van belanghebbende in het belastbare inkomen werd begrepen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat artikel 16, lid 2, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen herstel door middel van een navorderingsaanslag mogelijk maakt, zelfs als een bestanddeel van het belastbare inkomen ten onrechte bij de andere echtgenoot in aanmerking is genomen. De Hoge Raad verwierp het beroep van belanghebbende, omdat de middelen die tegen het oordeel van het Hof waren ingediend, niet slaagden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 35504
13 september 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uit-spraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 juli 1999 betref-fende na te melden na-vorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 59.812,--, welke aanslag nadien door de Inspecteur ambtshalve is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 27.940,--. Vervolgens is aan belanghebbende over dat jaar een navorde-ringsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 59.812,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uit-spraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestre-den.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbendes echtgenoot oefent in de vorm van een maatschap met zijn broer een landbouwonderneming (hierna: de bovenmaatschap) uit.
Per 1 mei 1991 is belanghebbende met haar echtgenoot een maatschap aangegaan (hierna: de ondermaatschap) met als doel de gezamenlijke uitoefening van het landbouwbedrijf. Zij brachten ieder onder meer in het hun krachtens huwelijksvermogensrecht toekomende aandeel in het ondernemingsvermogen van de echtgenoot in de bovenmaatschap.
Voor 1992 heeft belanghebbende aangifte gedaan met inachtneming van haar winstaandeel in de ondermaatschap van een belastbaar inkomen van ƒ 59.812,--. Bij brief van 7 december 1995 heeft de Inspecteur aan belanghebbende laten weten zich het recht voor te behouden het winstaandeel van belanghebbende in het belastbare inkomen over 1992 van haar echtgenoot te begrijpen indien de ondermaatschap realiteit zou moeten worden ontzegd. Met dagtekening 30 december 1995 is de aanslag van belanghebbende conform de aangifte opgelegd. Vervolgens heeft de Inspecteur laten weten de ondermaatschap niet te accepteren en is de aanslag van belanghebbende met dagtekening 6 december 1996 ambtshalve verminderd. De aanslag van belanghebbendes echtgenoot is met dagtekening 31 december 1996 opgelegd overeenkomstig het vorenstaande. Tegen deze aanslag is een bezwaarschrift ingediend.
Naar aanleiding van begin 1997 gewezen arresten van de Hoge Raad heeft de Inspecteur de ondermaatschap alsnog geaccepteerd en bij uitspraak op het bezwaarschrift de aanslag van belanghebbendes echtgenoot verminderd. De onderhavige navorderingsaanslag is vervolgens met dagtekening 12 mei 1997 aan belanghebbende opgelegd conform de aangifte, waarbij het winstaandeel wederom in belanghebbendes inkomen is begrepen.
3.2. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat artikel 16, lid 2, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) herstel door middel van het opleggen van een navorderingsaanslag mogelijk maakt indien een bestanddeel van het belastbare inkomen - om welke reden dan ook - ten onrechte bij de andere echtgenoot in aanmerking is genomen, en dat er geen reden is de werking van de bepaling te beperken tot fouten bij de toedeling van niet tot het persoonlijke inkomen van een echtgenoot behorende bestanddelen van het belastbare inkomen.
De tegen dit oordeel gerichte middelen I en II falen derhalve.
3.3. Het Hof heeft voorts met juistheid vooropgesteld dat navordering in een in artikel 16, lid 2, onderdeel b, van de Wet bedoeld geval achterwege dient te blijven indien de inspecteur door de navordering enig beginsel van behoorlijk bestuur zou schenden. Het Hof heeft te dier zake geoordeeld dat nu het geschil materieel bezien de vraag betreft of de winst van de ondermaatschap in aanmerking dient te worden genomen bij zowel belanghebbende als haar echtgenoot, dan wel geheel bij de echtgenoot, het uitgaat van een samenhang tussen de aan belanghebbende opgelegde aanslag en die van haar echtgenoot. Uitgaande van deze samenhang, welke, naar het Hof heeft aangenomen, door laatstbedoelden ook is onderkend, kon, zolang de aanslag van belanghebbendes echtgenoot niet onherroepelijk vaststond, naar 's Hofs oordeel bij belanghebbende in redelijkheid niet het aan de gedragingen van de Inspecteur ontleende vertrouwen zijn ontstaan dat de Inspecteur nimmer op de haar opgelegde aanslag, zoals deze luidde na de ambtshalve vermindering, zou terugkomen, temeer niet daar belanghebbende en haar echtgenoot niet in het standpunt van de Inspecteur hebben berust. De tegen laatstgenoemd oordeel gerichte middelen III en IV falen, aangezien dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 13 september 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.