ECLI:NL:HR:2000:AA7074
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- F.W.G.M. van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P.J. van Amersfoort
- P. Lourens
- Rechtspraak.nl
Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; samenhang tussen aanslagen echtgenoten
In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 1992. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 59.812, maar deze werd door de Inspecteur ambtshalve verminderd tot ƒ 27.940. Later werd er een navorderingsaanslag opgelegd naar het oorspronkelijke belastbare inkomen van ƒ 59.812, zonder verhoging. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze navorderingsaanslag, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbendes echtgenoot een landbouwonderneming uitoefent in de vorm van een maatschap met zijn broer. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn per 1 mei 1991 een ondermaatschap aangegaan voor de gezamenlijke uitoefening van het landbouwbedrijf. De Inspecteur had in eerste instantie de ondermaatschap niet geaccepteerd, maar na eerdere arresten van de Hoge Raad heeft hij deze alsnog geaccepteerd. De navorderingsaanslag aan belanghebbende werd opgelegd conform de aangifte, waarbij het winstaandeel van belanghebbende in het belastbare inkomen werd begrepen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat artikel 16, lid 2, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen herstel door middel van een navorderingsaanslag mogelijk maakt, zelfs als een bestanddeel van het belastbare inkomen ten onrechte bij de andere echtgenoot in aanmerking is genomen. De Hoge Raad verwierp het beroep van belanghebbende, omdat de middelen die tegen het oordeel van het Hof waren ingediend, niet slaagden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.