ECLI:NL:HR:2000:AA7072

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35466
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 juni 1999. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. Aan belanghebbende was aanvankelijk een belastbaar inkomen van f 182.088,-- opgelegd, maar dit werd later verhoogd naar f 199.382,-- zonder verhoging. Na bezwaar tegen deze navorderingsaanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarop belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarna belanghebbende in cassatie ging.

In cassatie heeft belanghebbende zijn beroepschrift aangevuld met argumenten over de brutowinstmarges en de behandeling van 'weggevers' in de horeca. De Inspecteur had ter zitting van het Hof erkend dat drankjes werden weggegeven, maar het Hof oordeelde dat de stelling van belanghebbende geen nader bewijs behoefde. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht van belanghebbende faalt, omdat de stelling niet leende voor bewijslevering door getuigen. De Hoge Raad concludeert dat de Inspecteur bij het vaststellen van de brutowinstpercentages rekening heeft gehouden met eigen gebruik en weggevers, en dat belanghebbende de juistheid van deze referentiegegevens niet heeft betwist.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 13 september 2000 vastgesteld door de raadsheren en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Nr. 35466
13 september 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 juni 1999 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 182.088,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 199.382,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Binnen twee weken na de toezending van een afschrift van dit vertoogschrift heeft belanghebbende nog een stuk ingediend. Het bevat geen verzoek om pleidooi. Op dit stuk kan verder geen acht worden geslagen, nu bij binnenkomst van dit stuk de termijn voor het instellen van beroep in cassatie reeds was verstreken.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Bij brief van 28 mei 1998 heeft belanghebbende zijn bij het Hof ingediende beroepschrift aangevuld. De inhoud van deze aanvulling luidt - voorzover in cassatie van belang - als volgt: “Het verhogen van de brutowinst marges is voor ons onaanvaardbaar omdat er met verschillende aspecten van het HORECA wezen geen rekening werd gehouden. Dit werd door A verwoord in een beroepschrift tegen de omzetbelasting over de jaren 1991 en 1992. (…). Conclusie: De verhoging van het bruto winst marge is volkomen onterecht. Wij bieden aan om dit door middel van getuigenverklaringen te bewijzen”. Vorenbedoeld beroepschrift betreffende de omzetbelasting luidt - voorzover in cassatie van belang - als volgt: “De inspecteur heeft gehandeld volgens de volgende methode: inkoop dranken x 43% = omzet. Het uitgangspunt van de inspecteur is onjuist. (…). [Belanghebbende] is van mening dat gezien de Griekse gebruiken, volstrekt aannemelijk is dat ook hij drankjes weggeeft en dat derhalve de door hem oorspronkelijk aangegeven omzet juist is.”.
3.2. Uit ’s Hofs uitspraak blijkt dat de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft erkend dat in de zaak van belanghebbende drankjes werden weggegeven. Aangezien de desbetreffende stelling van belanghebbende daarom geen nader bewijs behoefde, faalt de klacht, voorzover zij strekt ten betoge dat het verhoor van getuigen zou kunnen bijdragen tot het bewijs van die stelling.
Voorzover de klacht behelst dat belanghebbende door het Hof niet in de gelegenheid is gesteld bewijs te leveren voor zijn stelling dat de Inspecteur geen rekening heeft gehouden met “weggevers”, kan zij geen doel treffen aangezien die stelling als zodanig zich niet leende voor bewijslevering door middel van getuigen.
Met betrekking tot de wijze waarop in het geval van belanghebbende met “weggevers” rekening is gehouden, heeft de Inspecteur voor het Hof aangevoerd dat is uitgegaan van een brutowinstpercentage van 200 op basis van het volgens branchegegevens gemiddelde brutowinstpercentage in Griekse restaurants van ten minste 200, en dat in laatstbedoeld percentage eigen gebruik en weggevers zijn verdisconteerd.
Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding kan niet worden opgemaakt dat belanghebbende voor het Hof de juistheid van deze referentiegegevens heeft betwist. De klacht faalt derhalve ook voor het overige.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 13 september 2000 vastgesteld door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.