ECLI:NL:HR:2000:AA7068
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- A.E. de Moor
- D.G. van Vliet
- P.J. van Amersfoort
- P. Lourens
- Rechtspraak.nl
Naheffingsaanslag loonbelasting en omkering van de bewijslast
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2000 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende, een besloten vennootschap, was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994. De naheffingsaanslag was aanvankelijk verhoogd met honderd procent, maar na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een bedrag van f 283.505,-- zonder verhoging. Belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan en dat de omkering van de bewijslast van toepassing was. De Hoge Raad stelde vast dat het door belanghebbende verzwegen bedrag van f 205.904,-- in verhouding tot de totale loonsom van ongeveer f 600.000,-- niet aanzienlijk was. Dit leidde tot de conclusie dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en werd bepaald dat belanghebbende recht had op vergoeding van het griffierecht. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de verhouding tussen verzwegen bedragen en de totale belastingverplichtingen bij de beoordeling van de vereiste aangiften.