ECLI:NL:HR:2000:AA7067

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34881
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A.E. de Moor
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en omkering van de bewijslast

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. X. De naheffingsaanslag betrof het tijdvak van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 en was vergezeld van een verhoging van de nageheven belasting van honderd procent. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding verleend. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag verminderd tot een bedrag van f 35.022,-- zonder verhoging. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften omzetbelasting had gedaan. Het Hof had geoordeeld dat belanghebbende, gelet op artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, diende aan te tonen dat de aanslag tot een te hoog bedrag was opgelegd. De Hoge Raad stelde vast dat belanghebbende had erkend dat er relatief geringe bedragen niet in de aangiften waren verwerkt, maar dat deze bedragen niet konden leiden tot omkering van de bewijslast. De Hoge Raad concludeerde dat het verzwegen bedrag aan belasting in verhouding tot het totale bedrag van de verschuldigde belasting niet aanzienlijk was, en dat het oordeel van het Hof blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en werd bepaald dat belanghebbende recht had op vergoeding van het griffierecht. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de bewijslast in belastingzaken, vooral in gevallen waar sprake is van relatief geringe bedragen die niet zijn aangegeven.

Uitspraak

Nr. 34881
13 september 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 oktober 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 35.022,--, zonder verhoging.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. T. Sorko, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in het naheffingstijdvak niet de vereiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan, en heeft daarvan uitgaande vervolgens kennelijk geoordeeld dat belanghebbende gelet op het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen diende aan te tonen dat de aanslag uiteindelijk tot een te hoog bedrag is opgelegd.
Het middel keert zich tegen dit oordeel met de stelling dat belanghebbende heeft erkend relatief geringe bedragen niet in de aangiften te hebben verwerkt, maar dat deze relatief geringe bedragen niet tot gevolg kunnen hebben dat omkering van de bewijslast optreedt.
Vooropgesteld moet worden dat ingeval voor de omzetbelasting in de aangifte, zoals deze voor enig tijdvak is ingediend, een bedrag aan te betalen belasting is verzwegen voor de toepassing van voormelde wetsbepaling slechts dan kan worden gezegd dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien het verzwegen bedrag in verhouding tot het totale bedrag van de over dat tijdvak te betalen belasting aanzienlijk is (HR 23 april 1986, nr. 23374, BNB 1986/276).
De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende erkent in het naheffingstijdvak een bedrag van f 138.704,-- - hetgeen neerkomt op gemiddeld ongeveer f 28.000,-- per jaar - aan omzet te hebben verzwegen en dat de jaaromzet ongeveer f 3.000.000,-- bedraagt. Hieruit volgt dat het door belanghebbende verzwegen bedrag aan over de omzet verschuldigde belasting, voorzover niet in geschil, in verhouding tot het totale bedrag van de over de omzet verschuldigde belasting niet aanzienlijk is. ’s Hofs oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2. Uit het hiervóór in 3.1 overwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 34882 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 5.680,--, derhalve f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 13 september 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.