ECLI:NL:HR:2000:AA7044

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/342HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van een vennootschap onder firma in een vordering tegen haar voormalige vennoot

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Cento Nederland B.V. i.o. en Cento B.V. en een andere verweerder. Cento Nederland had in eerste instantie een vordering ingesteld tegen Cento en de andere verweerder, waarbij zij een bedrag van ƒ 18.563,24 eiste, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering was gebaseerd op een onbetaalde factuur voor geleverde goederen aan Schadenberg B.V. De Rechtbank te Zutphen verklaarde Cento Nederland in haar vordering niet-ontvankelijk, wat door het Gerechtshof te Arnhem werd bekrachtigd. Cento Nederland ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van Cento Nederland in haar vordering beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, met name art. 3:170 en art. 3:171. Het Hof had geoordeeld dat Cento Nederland niet bevoegd was om de vordering in te stellen, omdat de als vereffenaars optredende vennoten gezamenlijk bevoegd zijn en Cento Nederland handelde zonder toestemming van de andere vennoot. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vordering niet kon worden ingesteld door Cento Nederland, omdat deze niet de vereiste toestemming had van de andere vennoot.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van Cento Nederland en legt de kosten van het geding in cassatie op aan Cento Nederland, die in totaal ƒ 3.747,20 aan kosten moet vergoeden. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor vennootschappen onder firma om gezamenlijk op te treden bij het instellen van rechtsvorderingen, en dat een deelgenoot niet zelfstandig een vordering kan instellen zonder de medewerking van de andere deelgenoten.

Uitspraak

8 september 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/342HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap onder firma CENTO NEDERLAND B.V. i.o.,
gevestigd te Waspik,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
1. CENTO B.V., gevestigd te Eefde, gemeente Gorssel,
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats]
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Cento Nederland - heeft bij exploit van 20 mei 1996 verweerders in cassatie - verder te noemen: Cento en [verweerder 2] - gedagvaard voor de Rechtbank te Zutphen en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Cento en [verweerder 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan Cento Nederland te betalen een bedrag van ƒ 18.563,24, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 januari 1996.
Cento en [verweerder 2] hebben de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 24 oktober 1996 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 4 september 1997 Cento Nederland in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit eindvonnis heeft Cento Nederland hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 7 juli 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Cento Nederland beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Cento en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Op of omstreeks 17 januari 1994 hebben [vennoot], handelende onder de naam Betonindustrie [vennoot], en Cento, vertegenwoordigd door haar enig bestuurder, [verweerder 2], een notariële akte ondertekend, waarin hun voorgenomen samenwerking en hun verhouding tot derden, alsmede hun voornemen tot het oprichten van een verkoopmaatschappij onder de naam Cento Nederland B.V. zijn vastgelegd.
Bij brief van 22 december 1995 heeft [vennoot] aan Cento medegedeeld dat "de v.o.f. Cento Nederland b.v. i.o. in zijn huidige vorm ophoudt te bestaan en dat de [vennoot] zich terugtrekt als vennoot uit deze v.o.f.".
3.2 In het onderhavige geding heeft Cento Nederland gevorderd Cento en [verweerder 2] te veroordelen tot betaling van ƒ 18.563,24. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij aan Schadenberg B.V. goederen voor dat bedrag heeft geleverd, dat Schadenberg weigert de desbetreffende factuur te betalen omdat volgens haar de goederen zijn geleverd door Cento (vertegenwoordigd door [verweerder 2]), en dat [verweerder 2], die geacht werd niet namens Cento doch namens Cento Nederland te handelen, dit kennelijk niet heeft gedaan en het bedrag bij Schadenberg heeft geïncasseerd. Cento en [verweerder 2] hebben een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld, die in cassatie niet van belang is.
De Rechtbank heeft Cento Nederland niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, daartoe overwegende dat tot het instellen van de onderhavige procedure de als vereffenaars optredende vennoten in beginsel slechts gezamenlijk bevoegd zijn, en dat Cento Nederland procedeert op grond van een beslissing van [vennoot], zonder dat deze de andere voormalige vennoot, Cento, in die beslissing heeft gekend, terwijl deze zich daartegen ook verzet.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 In rov. 5.2 van zijn arrest heeft het Hof in het kader van zijn bespreking van de derde appelgrief van Cento Nederland in de eerste plaats de vraag onder ogen gezien of Cento Nederland op de grondslag van art. 3:170 BW ontvankelijk is in haar vordering tegen Cento en [verweerder 2], en vervolgens, nadat het deze vraag ontkennend had beantwoord, in de laatste alinea van deze overweging het beroep van Cento Nederland op art. 3:171 BW onderzocht. Het heeft aan zijn oordeel dat dit beroep niet opgaat, ten grondslag gelegd dat volgens art. 3:171 een deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen, terwijl hier niet een deelgenoot doch de gemeenschap - de ontbonden vennootschap onder firma - de rechtsvorderingen heeft ingesteld.
Onderdeel 1, dat dit oordeel en de door het Hof daartoe gebezigde grond bestrijdt, is tevergeefs voorgesteld. Art. 3:170, dat ook op de ontbonden vennootschap van toepassing is, behelst als hoofdregel dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt, hetgeen voor het onderhavige geval betekent dat het beheer door de voormalige besturende vennoten gezamenlijk dient te geschieden. Daarnaast biedt art. 3:171 de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige rechtsvordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 590), zal de deelgenoot kenbaar moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name genoemde deelgenoten optreedt. Anders dan het onderdeel betoogt, gaat het hier niet om een aan de deelgenoot als vertegenwoordiger van de gezamenlijke deelgenoten toegekende bevoegdheid die ook door de gemeenschap kan worden uitgeoefend, zodat aan deze bepaling niet een bevoegdheid van de ontbonden vennootschap kan worden ontleend de vordering in te stellen. Art. 5 lid 1, onder 2o, Rv. leidt niet tot een ander oordeel, nu deze bepaling alleen voorschrijft hoe een vennootschap in een dagvaarding wordt aangeduid, maar geen bevoegdheid tot het instellen van rechtsvorderingen schept.
3.4.1 Het Hof heeft zijn voormelde oordeel mede doen steunen op de overweging dat art. 3:171 betrekking heeft op door een deelgenoot ingestelde rechtsvorderingen ten behoeve van de gemeenschap, derhalve niet op rechtsvorderingen tegen een andere deelgenoot, maar enkel op vorderingen tegen derden.
3.4.2 Onderdeel 2.a klaagt dat deze overweging onjuist althans onbegrijpelijk is, voor zover het Hof impliciet ervan is uitgegaan dat de vordering tegen Cento en [verweerder 2] niet een vordering tegen een derde maar tegen een deelgenoot is. Deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in de omstandigheid dat de vordering tegen Cento was gebaseerd op een onrechtmatige daad en niet voortkwam uit een handelen voor de vennootschap, onvoldoende grond gevonden voor het oordeel dat deze vordering niet meer als een vordering op een deelgenoot kan worden beschouwd. Nu het hier gaat om een zowel tegen Cento als tegen haar directeur [verweerder 2] ingestelde vordering, is het evenmin onbegrijpelijk dat het Hof niet heeft aangenomen dat, voor wat [verweerder 2] betreft, in zoverre wèl sprake zou zijn van een vordering tegen een derde.
3.4.3 Onderdeel 2.b faalt eveneens, aangezien het Hof met juistheid heeft overwogen dat art. 3:171 slechts ziet op vorderingen tegen derden, en dat vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot bij de verdeling aan de orde kunnen komen. Bij dit laatste heeft het Hof klaarblijkelijk art. 3:184 voor ogen gehad, waarbij nog opmerking verdient dat, zo partijen over de verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, op de voet van art. 3:185 de beslissing van de rechter kan worden ingeroepen.
3.5 Onderdeel 3, dat is voorgesteld onder de voorwaarde dat de onderdelen 1 en 2 gegrond worden bevonden, behoeft blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling.
3.6.1 De onderdelen 4.a - 4.c bestrijden het oordeel van het Hof dat de redelijkheid en billijkheid niet leiden tot een ander oordeel dan dat Cento Nederland, bij gebreke van toestemming van Cento, niet bevoegd is tot inning van de vorderingen.
3.6.2 Onderdeel 4.a klaagt dat niet duidelijk is waarom het Hof in dit verband in aanmerking heeft genomen dat Cento Nederland aan haar vordering in eerste aanleg ten grondslag heeft gelegd dat [verweerder 2] vennoot van Cento Nederland was, terwijl de Rechtbank, in hoger beroep onbestreden, de onjuistheid van deze stelling heeft vastgesteld. De bestreden overweging van het Hof moet, mede in het licht van hetgeen het Hof in dit verband verder heeft overwogen, aldus worden verstaan dat het Hof uit het door Cento Nederland in eerste aanleg ingenomen standpunt heeft afgeleid dat ook Cento Nederland toen ervan uitging dat, voor wat betreft het innen van de vordering op Schadenberg, geen onderscheid kan worden gemaakt tussen Cento en haar statutair directeur [verweerder 2]. Van dit oordeel, dat niet onbegrijpelijk is, behoefde het Hof zich niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat Cento Nederland in hoger beroep dit standpunt heeft verlaten.
3.6.3 Onderdeel 4.b klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat Schadenberg aan Cento als deelgenoot heeft betaald. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De omstandigheid dat [verweerder 2] bij het aangaan van de transactie met Schadenberg en het ontvangen van de betaling zich niet heeft gepresenteerd als vertegenwoordiger van Cento Nederland maar als vertegenwoordiger van Cento, betekent niet noodzakelijkerwijs dat Cento op eigen naam en ten eigen behoeve is opgetreden, en staat derhalve niet in de weg aan het oordeel dat aan Cento als deelgenoot is betaald.
3.6.4 Onderdeel 4.c (i) bouwt voort op de hiervoor besproken onderdelen 4.a en 4.b en moet het lot daarvan delen.
Onderdeel 4.c (ii) faalt, aangezien het bestreden oordeel van het Hof in hoofdzaak berust op een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, die niet onbegrijpelijk is. Het Hof heeft in dit verband met juistheid gewezen op de mogelijkheid de vordering op Cento in de verdeling te betrekken. Daaraan doet niet af dat, zoals het middel betoogt, betaling aan de gemeenschap voorafgaande aan de verdeling geboden kan zijn, nu noch uit het middel noch uit de toelichting blijkt waarom de vordering op Cento niet in de verdeling zou kunnen worden betrokken (vgl. hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Cento Nederland in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Cento en [verweerder 2] begroot op ƒ 747,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, R. Herrmann, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 september 2000.