ECLI:NL:HR:2000:AA6992

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01882/00 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • W.H. Heemskerk
  • A.M.M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten van Amerika en de beoordeling van de identiteit en strafbaarheid

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten van Amerika, die wordt verdacht van verschillende strafbare feiten. De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft op 28 december 1999 de uitlevering toelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon heeft hiertegen cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. J.M. Sjöcrona. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten, waaronder die van 23 maart 1999, geoordeeld dat de identiteit van de opgeëiste persoon niet voldoende was vastgesteld, wat leidde tot de conclusie dat de uitlevering ontoelaatbaar moest worden verklaard.

De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 augustus 1998 overwogen dat de overgelegde stukken niet voldeden aan de vereisten van het toepasselijke uitleveringsverdrag. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 september 2000 de bestreden uitspraak van de Rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de klachten van de Officier van Justitie niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld over de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht en dat er geen sprake was van verjaring van het recht tot strafvervolging.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de identiteit van de opgeëiste persoon en de vereisten voor uitlevering onder het toepasselijke verdrag.

Uitspraak

5 september 2000
Strafkamer
nr. 01882/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak
van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van
28 december 1999, met parketnummer 99/612, op
een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika
tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te
[geboorteplaats] (Engeland) op [geboortedatum]
1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de vier hem tenlastegelegde strafbare feiten als omschreven in het fourth superseding indictment uitgevaardigd op
23 juli 1997 door de Federal Grand Jury of the middle district of Florida, USA.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon teneinde op het verzoek tot uitlevering te worden gehoord.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1 Het middel klaagt er over dat de Rechtbank opnieuw heeft geoordeeld over de strafbaarheid naar Nederlands recht van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht ook voorzover in haar uitspraak van 13 augustus 1998 reeds onherroepelijk was vastgesteld dat zij naar Nederlands recht niet strafbaar zijn.
3.2 In haar uitspraak van 13 augustus 1998 heeft de Rechtbank in dezelfde zaak naar aanleiding van de door de verzoekende staat en door de raadsman overgelegde stukken onder meer overwogen dat zij bij de behandeling van de zaak niet de volle overtuiging heeft gekregen dat de ter zitting verschenen persoon de opgeëiste persoon is, bedoeld in het verzoek tot uitlevering en het daarbij gevoegde warrant of arrest. Mede op grond daarvan heeft de Rechtbank geoordeeld dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten van art. 9, tweede lid aanhef en onder a, en art. 9, derde lid aanhef en onder b, van het toepasselijke verdrag.
Voorts heeft de Rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat ten aanzien van enkele feiten, waarvoor de uitlevering is verzocht, niet is voldaan aan het vereiste dat deze naar Nederlands recht strafbaar zijn.
3.3 De Officier van Justitie heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 13 augustus 1998. De in zijn cassatiemiddel voorgestelde klachten keerden zich zowel tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en de ongenoegzaamheid van de stukken als tegen haar oordeel betreffende de ontbrekende strafbaarheid naar Nederlands recht.
3.4 In zijn arrest van 23 maart 1999 heeft de Hoge Raad
voorzover hier van belang - overwogen:
“3.2. De eerste klacht van het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de identiteit van de opgeëiste persoon niet is komen vast te staan.
3.3. De Rechtbank heeft dit oordeel gemotiveerd zoals op blz. 1 en 2 (rubrieken 2a en 2b) van de
bestreden uitspraak is weergegeven.
3.4. Het oordeel van de Rechtbank is feitelijk en niet onbegrijpelijk. (...)
3.5. Het onder 3.3 aangehaalde oordeel van de Rechtbank draagt de (...) beslissing zelfstandig, zodat hetgeen de Rechtbank voorts nog heeft overwogen ter motivering van die beslissing buiten beschouwing kan blijven en de dienaangaande voorgestelde overige (...) klachten van het middel geen bespreking
behoeven”.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 23 maart 1999: a) ongegrond heeft geacht de klacht van de Officier van Justitie die gericht was tegen het oordeel van de Rechtbank dat de stukken ongenoegzaam waren voorzover het betrof de vaststelling van de identiteit van de opgeëiste persoon, en b) in verband daarmee niet is toegekomen aan de behandeling van de overige klachten van de Officier van Justitie, waaronder die welke was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat een deel van de feiten waarvoor de uitlevering was verzocht naar Nederlands recht niet strafbaar was. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat onder die omstandigheden de Rechtbank - nadat de verzoekende staat nadere stukken had overgelegd in verband met de omstandigheid dat de oorspronkelijk overgelegde stukken ongenoegzaam waren geoordeeld - bij de nieuwe behandeling van het verzoek gebonden was aan eerdergenoemd oordeel van de Rechtbank en niet meer had mogen toekomen aan een beoordeling van de strafbaarheid naar Nederlands recht van genoemd deel van de feiten, vindt geen steun in het recht, met name ook niet in art. 33 Uitleveringswet.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1 Het derde middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika en dat van Nederland geen sprake is van verjaring van het recht tot strafvervolging. In de toelichting wordt daartoe onder meer gesteld dat de Rechtbank de kwestie van de verjaring onvoldoende heeft onderzocht en dat daardoor de mogelijkheid bestaat dat de uitlevering (al dan niet deels) een verdragsbasis mist.
5.2 Voorzover het middel op de opvatting berust dat de vraag of verjaring van het recht tot strafvervolging is ingetreden (mede) moet worden beoordeeld naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika, faalt het. Art. 6 van het Uitleveringsverdrag Nederland - Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) houdt voorzover te dezen van belang slechts in dat uitlevering niet wordt toegestaan wanneer volgens het recht van de aangezochte staat het recht tot vervolging ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verlangd, is vervallen door verjaring.
5.3 De Rechtbank heeft overwogen dat onder meer naar Nederlands recht geen sprake is van verjaring van het recht tot strafvervolging. Blijkens de processen-verbaal van de zittingen van de Rechtbank, waarop de zaak is behandeld, is door of namens de opgeëiste persoon terzake geen verweer gevoerd.
5.4 Naar Nederlands recht vervalt, gelet op art. 70 aanhef en onder 3°, Sr het recht tot strafvervolging ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, na verloop van twaalf jaren. De termijn van verjaring loopt vanaf de dag na die waarop het feit is gepleegd, doch de verjaring kan worden gestuit door een daad van vervolging mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
5.5.1. De stukken van het geding houden in dat de Rechtbank op vordering van de Officier van Justitie het verzoek om uitlevering voor de eerste maal in aanwezigheid van de opgeëiste persoon op 25 juni 1998 heeft behandeld.
5.5.2. Het bij het uitleveringsverzoek gevoegde Fourth
Superseding Indictment (No 94-220-CR-T-24 (A)) van 23 juli 1997 van de Grand Jury van het United States District Court Middle District of Florida houdt onder Count One, Count Two en Count Three in een omschrijving van een aantal feiten, waaraan een aantal personen, leden van de Outlaws Motorcycle Club, onder wie de opgeëiste persoon, zich zouden hebben schuldig gemaakt. In algemene zin wordt ten aanzien van die feiten, waarvoor de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard en die naar
Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij art. 140 Sr, vermeld dat deze geheel of ten dele zijn gepleegd in de periode van in of omstreeks 1980 tot ten minste in of omstreeks september 1996. Voor wat betreft de vermelde deelnemingshandelingen welke specifiek op de opgeëiste persoon betrekking hebben is echter geen sprake van handelingen die vóór 1992 hebben plaatsgevonden. Voorts houdt het eveneens bij het uitleveringsverzoek gevoegde ambtsedige Affidavit van William N. Booth, Special Agent van de ATF, van 24 april 1998 in dat de opgeëiste persoon pas sedert “the late 1980 s” deel uitmaakte van het samenwerkings-verband dat gevormd werd door leden van de Outlaws Motorcycle Club. Gelet hierop moet worden aangenomen dat voor wat betreft de opgeëiste persoon de omschreven feiten in elk geval geen betrekking hebben op gedragingen die zijn verricht vóór 25 juni 1986.
5.6. Gelet op het hiervoor overwogene geeft het oordeel van de Rechtbank dat voor wat betreft de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht geen verjaring naar Nederlands recht is ingetreden, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk, waarbij in het midden kon worden gelaten of een lopende verjaring eerder dan op 25 juni 1998 is gestuit. Tot een nadere motivering van dat oordeel was de Rechtbank, in aanmerking genomen dat terzake geen verweer is gevoerd, niet gehouden.
5.7. Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
W.H. Heemskerk en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 september 2000.