ECLI:NL:HR:2000:AA6753
Hoge Raad
- Cassatie
- E. Korthals Altes
- G.J. Zuurmond
- D.H. Beukenhorst
- A.G. Pos
- L. Monné
- Rechtspraak.nl
Toetsing van wettelijke voorschriften aan geloofsovertuigingen in het belastingrecht
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1993. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 66.728,-- en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarna belanghebbende in cassatie ging en verschillende klachten indiende. De Staatssecretaris van Financiën diende een vertoogschrift in.
De Hoge Raad behandelt de klachten van belanghebbende, waarbij de eerste klacht zich richt op de opvatting dat het niet mogelijk is om wettelijke voorschriften aan persoonlijke geloofsovertuigingen te toetsen. De Hoge Raad oordeelt dat de wetgeving en het ongeschreven recht geen ruimte bieden voor een dergelijke toetsing. Belanghebbende betoogde dat de regeling met betrekking tot de premievervangende inkomsten- of loonbelasting in strijd is met zijn geloofsovertuiging, maar de Hoge Raad verwierp dit betoog. De artikelen 20 en 21 van de Wet financiering volksverzekeringen zijn niet gericht op de uiting van godsdienst of overtuiging, en het Hof heeft terecht geoordeeld dat de wetgever een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft voor de regeling.
Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de verplichting tot volksverzekeringen en de mogelijkheid voor gemoedsbezwaarden om ontheven te worden van premiebetalingen, waarbij premievervangende belasting wordt geheven. De Hoge Raad bevestigt dat de wetgever in redelijkheid kon besluiten om gemoedsbezwaarden onderworpen te laten zijn aan premievervangende belasting, en dat dit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in het IVBPR. De Hoge Raad concludeert dat de wetgever een redelijke afweging heeft gemaakt en dat de regeling niet onredelijk is.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van belanghebbende, en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 26 april 2000 vastgesteld en openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren.