ECLI:NL:HR:2000:AA6598

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35251
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de fiscale behandeling van een melkquotum en de toepassing van de foutenleer

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende, die een melkveehouderij exploiteert en in geschil is over de fiscale behandeling van een melkquotum. De belanghebbende had voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 46.189,--. Na bezwaar en beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde, heeft belanghebbende cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Van Kalmthout heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing naar een ander gerechtshof. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende het melkquotum, dat hij in 1985 verkreeg, niet in zijn fiscale balansen had opgenomen, waardoor hij geen afschrijvingen had kunnen toepassen. Het Hof oordeelde dat het belanghebbende was toegestaan het melkquotum alsnog op te nemen, maar dat hij niet gerechtigd was om af te schrijven, omdat de afschrijvingen in het verleden hadden moeten plaatsvinden.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de foutenleer ook van toepassing is op afschrijvingsfouten. Dit betekent dat het melkquotum in de beginbalans van het boekjaar 1994/1995 moet worden gesteld op de waarde op het moment van verkrijging, en dat de eindbalans op nihil moet worden gesteld, omdat het quotum bij een juiste gang van zaken volledig afgeschreven zou zijn. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad is op 25 juli 2000 gedaan door de vice-president en vier raadsheren, en de Staatssecretaris van Financiën wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35251
25 juli 2000
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 maart 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.189,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van Kalmthout heeft op 25 januari 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. in cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteert een melkveehouderij en is ondernemer in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zijn boekjaar loopt van 1 mei tot en met 30 april.
Op 20 december 1985 heeft de verdeling plaatsgehad van zowel de ontbonden huwelijksgemeenschap van belanghebbendes ouders, als de nalatenschap van belanghebbendes vader. Laatstgenoemde was op 10 september 1985 overleden. Bij die verdeling is aan belanghebbende onder meer een melkquotum toegedeeld. Het
quotum had op 10 september 1985 een waarde in het economische verkeer van ƒ 351.163,--. Belanghebbende heeft het melkquotum aanvankelijk niet in zijn fiscale balansen geactiveerd. Hij heeft dientengevolge tot het boekjaar 1994/1995 geen afschrijvingen op het quotum ten laste van zijn winst gebracht.
Voor het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld - zakelijk weergegeven - dat hij het melkquotum destijds ten onrechte niet in zijn fiscale balansen heeft opgenomen, dat deze onjuistheid dient te worden hersteld door het quotum voor een bedrag van ƒ 351.163,-- op te voeren in de beginbalans van het oudste nog openstaande jaar - het boekjaar 1994/1995 - en dat er vanaf dat boekjaar op het quotum mag worden afgeschreven.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het belanghebbende is toegestaan het melkquotum alsnog in het vermogen van zijn onderneming op te nemen tegen de waarde daarvan op het tijdstip waarop hij het heeft verkregen, zijnde ƒ 351.163,--, maar dat belanghebbende niet gerechtigd is vervolgens op het quotum af te schrijven, omdat die afschrijvingen ertoe zouden strekken de in het verleden achterwege gebleven afschrijvingen - die inmiddels zouden zijn voltooid - alsnog toe te passen.
Het oordeel van het Hof leidt ertoe dat het melkquotum niet alleen in de beginbalans van het boekjaar 1994/1995, doch ook in de eindbalans van dat boekjaar wordt opgenomen voor ƒ 351.163,--. Deze uitkomst is in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad tot dusverre. Op de gronden vermeld in onderdeel 5.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal bevindt de Hoge Raad evenwel thans dat de zogenoemde foutenleer van toepassing is ook op afschrijvingsfouten.
Indien de Inspecteur alsnog weigert de reeds onherroepelijk vaststaande aanslagen over de jaren waarin afschrijving had kunnen plaatsvinden ambtshalve te verminderen, brengt de toepassing van de foutenleer derhalve mee: dat het melkquotum in de beginbalans van het boekjaar 1994/1995 moet worden gesteld op de waarde van het melkquotum op het tijdstip waarop belanghebbende het verkreeg ofwel op ƒ 351.163,--; dat het melkquotum in de eindbalans van het boekjaar 1994/1995 moet worden gesteld op nihil, nu - naar het Hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld - bij een juiste gang van zaken het melkquotum vóór de aanvang van het boekjaar 1994/1995 volledig zou zijn afgeschreven en - naar kennelijk belanghebbende en de Inspecteur eenparig van oordeel zijn - de restwaarde nihil bedraagt.
3.3. Uit het hiervóór in 3.2 overwogene volgt dat middel II slaagt. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Onderzocht moet worden of de Inspecteur alsnog bereid is de reeds onherroepelijk vaststaande aanslagen over de jaren waarin afschrijving had kunnen plaatsvinden ambtshalve te verminderen. Middel I behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 340,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 25 juli 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.