ECLI:NL:HR:2000:AA6528

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/014HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • P. Neleman
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • A. Hammerstein
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtsgeldigheid van huuropzegging en ontruimingstermijn

In deze zaak hebben verzoeksters tot cassatie, [verzoekster 1] B.V. en [verzoekster 2] B.V., zich gewend tot de Hoge Raad na een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam. De zaak betreft een geschil over de rechtsgeldigheid van de huuropzegging door de Gemeente Hellevoetsluis en de vraag of de verzoeksters ontvankelijk zijn in hun verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn. De Gemeente had de huurovereenkomsten opgezegd, maar de verzoeksters stelden dat deze opzegging niet rechtsgeldig was, onder andere vanwege misbruik van recht en strijd met het evenredigheidsbeginsel. De Kantonrechter had in een tussenbeschikking geoordeeld dat de huuropzegging rechtsgeldig was en de huurovereenkomst per 1 januari 1999 was beëindigd. De Rechtbank verklaarde de verzoeksters niet-ontvankelijk in hun hoger beroep, wat hen deed besluiten om cassatie aan te tekenen.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank had miskend dat de vraag of de huur was geëindigd, niet buiten het toepassingsgebied van de relevante artikelen viel. De Hoge Raad benadrukte dat de vraag of de huur is geëindigd, van belang is voor de beoordeling van de verzoeken van de verzoeksters. De Gemeente werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, terwijl het beroep van [verzoekster 2] werd verworpen. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van huuropzeggingen en de procedures rondom ontruimingstermijnen.

Uitspraak

14 juli 2000
Vakantiekamer
Rek.nr. R00/014HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1] B.V., gevestigd te Hellevoetsluis,
2. [verzoekster 2] B.V., gevestigd te Zwijndrecht,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. D.H. de Witte,
t e g e n
DE GEMEENTE HELLEVOETSLUIS,
gevestigd te Hellevoetsluis,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 februari 1999 ter griffie van het Kantongerecht te Brielle ingekomen verzoekschrift hebben verzoeksters tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster 1] en [verzoekster 2] - zich gewend tot de Kantonrechter en op grond van art. 28d Huurwet verzocht hen in hun verzoek niet-ontvankelijk te verklaren primair omdat verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - de overeenkomst(en) niet heeft opgezegd, subsidiair omdat de opzegging niet rechtsgeldig is geschied wegens misbruik van recht, meer subsidiair omdat de opzegging niet rechtsgeldig is geschied wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Meer meer subsidiair heeft [verzoekster 1] verzocht de termijn, waarin haar verplichting om na het einde van de huur het gehuurde te ontruimen geschorst is, te verlengen tot een jaar, derhalve tot 1 januari 2000.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot niet-ontvanke-lijkverklaring, althans afwijzing van het verzoek.
De Kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 18 mei 1999 een comparitie van partijen bevolen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze tussenbeschikking hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij beschikking van 16 december 1999 heeft de Rechtbank [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen voormelde beschikking van de Kantonrechter.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep van [verzoekster 2] en, op het cassatieberoep van [verzoekster 1]: tot vernietiging van de bestreden beschikking van de Rechtbank en tot verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Gemeente heeft ingevolge twee huurovereenkomsten sedert 1 juli 1986 respectievelijk 1 januari 1991 een gedeelte, groot in totaal 1470 m2, van de loswal aan de Veerweg te Hellevoetsluis aan [verzoekster 1] verhuurd. Het gehuurde is bestemd voor het plaatsen van trechters en de op- en overslag van zand en grind. [Verzoekster 1] drijft een onderneming die onder meer handelt in zand en grind.
(ii) Bij brief van 30 juni 1998 heeft de Gemeente aan [verzoekster 1] het volgende bericht:
"Met u is een huurovereenkomst gesloten inzake een gedeelte van de loswal ter grootte van ongeveer 0.14.70 ha. gelegen aan de Veerhaven in Hellevoetsluis.
Hierbij willen wij u mededelen dat wij in onze vergadering van 30 juni 1998 besloten hebben om het huurcontract dat wij met uw bedrijf hebben gesloten per 1 januari 1999 op te zeggen".
(iii) Bij brief van 23 oktober 1998 heeft de Gemeente aan [verzoekster 1] onder meer bericht:
"Bij (fax)brieven d.d. 30 juni 1998 hebben wij de met u gesloten huurovereenkomsten inzake een gedeelte van de loswal (...) opgezegd tegen 1 januari 1999. Daarmee loopt deze huurovereenkomst op deze datum af.
Bij deze verzoeken en sommeren wij u en de uwen het gehuurde op uiterlijk 31.12.1998 te ontruimen en op 1 januari 1999 leeg en ontruimd op te leveren. U dient deze aanzegging als een ontruimingsaanzegging te beschouwen.
(...)".
3.2 In het onderhavige geding hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zich op de voet van art. 28d Huurwet tot de Kantonrechter gewend. Zich primair op het standpunt stellende dat geen (geldige) huuropzegging had plaatsgevonden, hebben zij verzocht hen niet-ontvankelijk te verklaren in het op voornoemde bepaling gebaseerde verzoek tot verlenging van de termijn gedurende welke de verplichting om tot ontruiming over te gaan is geschorst. Slechts [verzoekster 1] heeft - meer meer subsidiair - verzocht die termijn te verlengen tot een jaar, derhalve tot 1 januari 2000.
De Kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 18 mei 1999 vastgesteld dat [verzoekster 2] haar verzoek ter zitting heeft ingetrokken, zodat dit geen verdere behandeling behoeft, en is vervolgens bij dezelfde tussenbeschikking met betrekking tot de opzegging van de huurovereenkomst tot de slotsom gekomen "dat sprake is van een rechtsgeldige opzegging en dat de huurovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 januari 1999 is beëindigd".
De Rechtbank heeft [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. De overwegingen die de Rechtbank aan deze beslissing ten grondslag heeft gelegd, komen op het volgende neer. De Kantonrechter heeft een beschikking gegeven op het verzoek van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] omtrent verlenging van de ontruimingstermijn op grond van art. 28d Huurwet, tegen welke beslissing ingevolge art. 28g lid 2 Huurwet geen hoger beroep openstaat. Laatstgenoemde bepaling moet echter niet zo worden uitgelegd dat de kantonrechter ook over een voorvraag zonder hogere voorziening zou kunnen beslissen. Bij een voorvraag gaat het om beslissingen die buiten het toepassingsgebied van de betrokken wetsbepaling(en) vallen. Beantwoording van de vraag of de huuropzegging geldig is en de huurovereenkomst daarmee is geëindigd, is weliswaar van verdere strekking en wordt door andere regels beheerst dan de beslissing tot verlenging van de schorsing van de ontruimingsbeslissing ingevolge art. 28d, maar de vraag of de huur is geëindigd is niettemin niet te beschouwen als een voorvraag in voormelde zin.
3.3 In hoger beroep is de vaststelling van de Kantonrechter dat [verzoekster 2] haar verzoek had ingetrokken niet bestreden. De Rechtbank heeft [verzoekster 2] derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, wat er verder zij van de aan deze beslissing ten grondslag gelegde motivering. Het middel in het door [verzoekster 2] ingestelde beroep is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 Art. 28c bepaalt onder meer voor het geval dat de huur is geëindigd, dat de verplichting om tot ontruiming van het gehuurde over te gaan voor een termijn van twee maanden wordt geschorst, en art. 28d voorziet in verlenging door de rechter van deze termijn. Overwegende als hiervoor weergegeven heeft de Rechtbank dan ook miskend dat beide artikelen tot uitgangspunt hebben, voor zover hier van belang, dat de huur is geëindigd en dat derhalve de vraag of de huur is geëindigd, buiten het toepassingsgebied van deze artikelen valt. Het middel, dat hierover klaagt, is derhalve gegrond.
3.5 De Hoge Raad tekent hierbij aan dat het in het onderhavige geval in het tegen een tussenbeschikking ingestelde hoger beroep uitsluitend gaat om de vraag of, niettegenstaande het in art. 28g lid 2 neergelegde rechtsmiddelenverbod, hoger beroep openstaat op de grond dat de eerste rechter art. 28d ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten dan wel ten onrechte of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast. Uit een oogpunt van proceseconomie bestaat dan bij bevestigende beantwoording van voormelde vraag geen goede grond om, in aanmerking genomen dat voor het onderhavige geval de in art. 429a e.v. Rv. vervatte algemene regeling betreffende de verzoekschriftprocedure niet in werking is getreden, nochtans te oordelen dat de appellant op grond van analogische toepassing van art. 429n, derde lid, Rv. niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het door [verzoekster 1] ingestelde beroep:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 16 december 1999;
verwijst het geding naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster 1] begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
in het door [verzoekster 2] ingestelde beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice- president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 14 juli 2000.