ECLI:NL:HR:2000:AA6527

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/214HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wanprestatie en dwaling in faillissementscontext

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van VASTGOED B.V. tegen [verweerder], die zowel privé als curator in het faillissement van B.V. Lagero en Lagero Holding B.V. optreedt. De eiseres vordert een verklaring voor recht dat de verweerder wanprestatie heeft gepleegd door hen niet te informeren over de ontbinding van een ordercontract door PTT-Post, wat hen in dwaling heeft gebracht. De Rechtbank heeft de vorderingen van eiseres afgewezen, waarna hoger beroep is ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank, wat leidde tot cassatie door eiseres.

De Hoge Raad oordeelt dat de vorderingen van eiseres niet toewijsbaar zijn. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat eiseres zich niet kan beroepen op de akte van cessie, omdat deze niet tijdig aan de curator is meegedeeld. De Hoge Raad bevestigt dat de curator niet in staat is om de levering van de vordering te voltooien na de faillietverklaring van Lagero Europe. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en oordeelt dat eiseres in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld.

De zaak benadrukt de complexiteit van faillissementsrecht en de verantwoordelijkheden van curatoren, evenals de noodzaak voor tijdige communicatie over cessies in faillissementssituaties. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Faillissementswet en de rechten van partijen in dergelijke juridische geschillen.

Uitspraak

14 juli 2000
Vakantiekamer
Nr. C98/214HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] VASTGOED B.V.,
gevestigd te Prinsenbeek,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde,
t e g e n
[verweerder], zowel privé als in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van B.V. Lagero en Lagero Holding B.V.,
wonende te Vught,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie en Lagero Europe B.V., gevestigd te Roosendaal, gemeente Roosendaal en Nispen - verder afzonderlijk te noemen: [eiseres] en Lagero Europe - hebben bij exploit van 12 november 1993 verweerder in cassatie zowel privé als in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van B.V. Lagero en Lagero Holding B.V. - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd:
te verklaren voor recht dat [verweerder], door [eiseres] en Lagero Europe voorafgaande aan het sluiten van de ten processe bedoelde transactie niet in te lichten over het feit, dat de PTT bij brief aan [verweerder] d.d. 6 november 1992 gebruik had gemaakt van haar bevoegdheid om het ordercontract wegens faillissement van Lagero te ontbinden, jegens [eiseres] en Lagero Europe wanprestatie heeft gepleegd, althans ten onrechte hen in dwaling heeft gebracht;
[verweerder] te veroordelen tot betaling van alle deswege aan [eiseres] en Lagero Europe opkomende kosten, schaden en interessen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, kosten rechtens.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 27 december 1994 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiseres] en Lagero Europe hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Rechtbank te Breda heeft bij vonnis van 12 mei 1995 Lagero Europe in staat van faillissement verklaard.
Op verzoek van [verweerder] heeft het Hof bij arrest van 12 december 1995 [verweerder] ontslagen van instantie voorzover het de procedure tussen Lagero Europe en [verweerder] betreft.
In de procedure tussen [eiseres] en [verweerder] heeft het Hof na een tussenarrest van 26 november 1996 bij eindarrest van 16 april 1998 het bestreden vonnis van de Rechtbank te Breda bekrachtigd.
De arresten van het Hof van 26 november 1996 en van 16 april 1998 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het principaal beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij vonnis van de rechtbank te Breda van 23 oktober 1992 zijn de besloten vennootschappen B.V. Lagero en Lagero Holding B.V., in deze procedure samen aangeduid als: Lagero-oud, in staat van faillissement verklaard met benoeming van [verweerder] tot curator.
Op 20 november 1992 hebben [eiseres] en Lagero Europe B.V., een dochteronderneming van [eiseres], alle activa uit de failliete boedel van Lagero-oud van [verweerder] q.q. gekocht. [Eiseres] nam het bedrijfspand over, Lagero Europe de overige activa. De levering vond plaats op 27 november 1992. Sindsdien verhuurde [eiseres] het bedrijfspand aan Lagero Europe, die de onderneming van Lagero-oud voortzette en per de overnamedatum de 42 personeelsleden van Lagero-oud op de bestaande arbeidsvoorwaarden in dienst nam.
In de periode waarin partijen in onderhandeling waren over de koopovereenkomst, heeft [verweerder] een brief van 6 november 1992 ontvangen van PTT-Post, waarin deze in verband met het faillissement een op 2 april 1992 tussen B.V. Lagero en haar gesloten meerjarig ordercontract ontbond. [Verweerder] heeft hiervan geen mededeling gedaan aan [eiseres] en Lagero Europe.
In de onderhavige procedure, aangespannen tegen [verweerder] zowel privé als in zijn hoedanigheid van curator, hebben [eiseres] en Lagero Europe een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder] door hen niet in te lichten over de bedoelde brief zowel privé als in zijn hoedanigheid van curator jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, althans jegens hen wanprestatie heeft gepleegd, althans ten onrechte hen in dwaling heeft gebracht. Voorts vorderden zij vergoeding van de deswege door hen geleden schade. De Rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
3.2 Tijdens het hiertegen door [eiseres] en Lagero Europe ingestelde hoger beroep is Lagero Europe bij vonnis van de rechtbank te Breda van 12 mei 1995 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. M.R.E. Gelok tot curator. Deze heeft de procedure tegen [verweerder] niet willen overnemen. Op vordering van [verweerder] heeft het Hof daarop [verweerder] ontslagen van de instantie voorzover het de procedure tussen Lagero Europe en [verweerder] betrof.
3.3.1 [Eiseres] heeft vervolgens gesteld dat de procedure in hoger beroep door haar werd voortgezet, ook voorzover het betreft het vorderingsrecht van de gefailleerde Lagero Europe. Zij stelde te dien aanzien dat zij de vordering van Lagero Europe op [verweerder] had overgenomen bij akte van cessie van 9 december 1994. Deze cessie was volgens haar uiterlijk op 18 september 1995 dan wel op 26 oktober 1995 voltooid door brieven van mr. Gelok aan [verweerder], waarin mr. Gelok de cessie had meegedeeld en verklaard had deze te erkennen. [Eiseres] beriep zich voorts nog op een brief van mr. Gelok aan [verweerder] van 12 december 1996, waarin mr. Gelok dit een en ander bevestigde en voorts verklaarde dat, voor het geval mocht worden aangenomen dat desondanks nog nadere bevestigingen zijnerzijds nodig waren om te voldoen aan art. 3:94 BW, hij dat bij deze alsnog deed en daartoe een fotocopie van de volledige cessie-akte toestuurde onder bevestiging dat hij q.q. met deze cessie accoord was gegaan en deze voor zoveel nodig bekrachtigde.
3.3.2 Het Hof was van oordeel dat [eiseres] zich in dit geding tegenover [verweerder] niet kan beroepen op de akte van cessie en mitsdien ook niet het vorderingsrecht van Lagero Europe kan uitoefenen. Het Hof overwoog daartoe, samengevat, dat onvoldoende weersproken is dat de cessie niet vóór het faillissement van Lagero Europe aan [verweerder] is meegedeeld en dat dus toen geen overdracht heeft plaatsgevonden. Een mededeling na dat faillissement stuit, aldus het Hof, af op het bepaalde in art. 35 F.
Tegen deze oordelen keert het middel zich in de onderdelen 1a-1c.
3.4.1 Onderdeel 1a strekt, mede gezien de toelichting, ten betoge dat art. 35 lid 1 niet eraan in de weg staat dat indien op de dag van de faillietverklaring nog niet alle handelingen die voor een levering door de schuldenaar nodig zijn, hebben plaatsgevonden, de curator de levering voltooit.
Indien de levering die is vereist voor de overdracht van een goed dient te geschieden door het opmaken van een akte èn een andere handeling, zoals inschrijving van die akte in de openbare registers (art. 3:89 lid 1 BW) of mededeling van de levering aan de schuldenaar (art. 3:94 lid 1 BW), dan kan de verkrijger die andere handeling in beginsel doen verrichten of verrichten, zonder dat de medewerking van de vervreemder daartoe is vereist. In de memorie van antwoord bij art. 3:89 (Parl. Gesch. Boek 3, p. 380) wordt daarover opgemerkt dat veranderingen in de persoonlijke omstandigheden van de vervreemder sedert de akte (bijvoorbeeld handelingsonbekwaamheid, krankzinnig-heid, overlijden) de rechtsovergang door opvolgende inschrijving in beginsel niet meer tegenhouden, maar dat zulk een verhindering wel voortvloeit uit gebeurtenissen die met een eigendomsovergang van deze vervreemder op de verkrijger strijdig zijn en waarbij rechten van derden zijn betrokken, als bijvoorbeeld faillissement. Dit laatste is uitgewerkt in art. 35 lid 1. Naar uit de memorie van toelichting bij deze bepaling blijkt, is het oorspronkelijke artikel, dat slechts betrekking had op, kort gezegd, levering van registergoederen, uitgebreid tot alle groepen van goederen (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6) p. 381).
Anders dan het onderdeel betoogt kan ook de curator in een geval als hier aan de orde is, de levering niet voltooien. Zou de curator een tot levering van een registergoed bestemde akte, die vóór de faillietverklaring van de vervreemder is verleden, na diens faillietverklaring kunnen doen inschrijven, dan zou uit de openbare registers blijken dat een voor de dag van de faillietverklaring verleden tot levering bestemde akte, na dat tijdstip is ingeschreven. Uit de registers blijkt niet dat degene die deze akte heeft doen inschrijven, daartoe bevoegd was. De mogelijkheid daartoe moet dan ook worden verworpen omdat aanvaarding daarvan de rechtszekerheid, die met het stelsel van openbare registers wordt beoogd, geweld zou aandoen. Nu art. 35 lid 1 voor alle groepen van goederen geldt, zal ook ten aanzien van een levering die is vereist voor de overdracht van een goed als bedoeld in art. 3:94 moeten worden aangenomen dat de curator deze levering niet kan voltooien. Het onderdeel faalt derhalve.
3.4.2 Het falen van onderdeel 1a brengt mee dat ook onderdeel 1b, dat geen zelfstandige betekenis heeft, niet kan slagen.
3.4.3 Onderdeel 1c klaagt dat het Hof heeft miskend dat de verklaringen van mr. Gelok ieder afzonderlijk en in ieder geval tezamen genomen, al dan niet tezamen met de verklaringen van [eiseres], hebben te gelden als een tijdens het faillissement opgemaakte akte in de zin van art. 3:94 lid 1 BW.
Bij beoordeling van dit onderdeel dient voorop te worden gesteld dat art. 35 lid 1 niet eraan in de weg stond dat mr. Gelok, als curator in het faillissement van Lagero Europe, de overdracht van de vordering aan [eiseres] bewerkstelligde. Daartoe zou dan nodig zijn geweest dat mr. Gelok zelf de voor een geldige levering vereiste handelingen had verricht. Dit heeft het Hof niet uit het oog verloren waar het in zijn rov. 2.4 slot heeft overwogen dat indien mr. Gelok de onderhavige vordering aan [eiseres] had willen overdragen, hij een akte van cessie had moeten opstellen, waarna mededeling van deze cessie aan [verweerder] had moeten worden gedaan. Het Hof heeft blijkens deze overweging echter geoordeeld dat niet van een door mr. Gelok opgemaakte, tot levering van de onderhavige vordering bestemde, akte sprake is, zodat reeds daarom niet van een door mr. Gelok verrichte cessie sprake kan zijn. Dit oordeel is van feitelijke aard zodat het niet op juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet en het behoefde ook geen nadere motivering. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5.1 [Eiseres] beriep zich er in de tweede plaats op dat zij met Lagero Europe contractpartij was, en stelde dat zij daarom in eerste aanleg uit eigen hoofde schade heeft gevorderd. In dit verband voerde zij aan
(a) dat zij "uiteraard" de litigieuze onroerende zaak niet zou hebben gekocht, wanneer zij zou hebben geweten dat haar dochteronderneming het zou moeten stellen zonder het voorgespiegelde PTT-contract;
(b) dat zij met het oog op de overnametransactie zeker niet één miljoen gulden aan aandelen in haar dochteronderneming zou hebben volgestort, wanneer zij van de werkelijke situatie op de hoogte zou zijn geweest.
3.5.2 Het Hof achtte ook deze eigen vordering van [eiseres] niet voor toewijzing vatbaar. Het Hof overwoog daartoe, samengevat, het volgende.
[Eiseres] was slechts contractpartij (afgezien van het bieden van zekerheid) voorzover het de koop van het in de overeenkomst omschreven bedrijfspand betreft. De enkele omstandigheid dat [eiseres], naar zij heeft gesteld, het bedrijfspand zonder PTT-contract niet zou hebben gekocht, is - als dat zou komen vast te staan - onvoldoende om aan te nemen dat [eiseres] schade heeft geleden. (rov. 2.7).
Ten aanzien van de onder (b) vermelde grond moet voorop worden gesteld dat de eventuele onrechtmatige gedragingen van [verweerder] tegenover Lagero Europe in beginsel niet jegens [eiseres] als aandeelhoudster onrechtmatig zijn. [Eiseres] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan op dit beginsel een uitzondering gemaakt zou kunnen worden. (rov. 2.8).
De omstandigheid dat [eiseres] een bedrag van één miljoen gulden aan aandelen in haar dochteronderneming heeft gestort, levert op zichzelf beschouwd ook geen schade op. (rov. 2.9).
[Eiseres] heeft ook onvoldoende feiten en omstandig-heden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat [verweerder] niet alleen jegens Lagero Europe doch ook jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld of was tekortgeschoten in zijn verplichtingen. Het enkele feit dat de overeenkomst door [verweerder] is gesloten met [eiseres] als mede-contractpartij achtte het Hof onvoldoende om de gestelde gedragingen ook jegens [eiseres] als een tekortkoming op te vatten. [Verweerder] had immers jegens haar alleen de verplichting tot de levering van het bedrijfspand. (rov. 2.10).
De schade die [eiseres] vergoed wil krijgen, is de schade die [verweerder] volgens haar aan Lagero Europe heeft toegebracht. Voorzover geoordeeld zou moeten worden dat [eiseres] een daarvan "afgeleide schade" heeft geleden, stuit de vordering van [eiseres] af op het feit dat het aan haar zelf te wijten is dat de cessie van de vordering van Lagero Europe niet tijdig aan [verweerder] is meegedeeld. Door toewijzing van die vordering, indien deze gegrond bevonden zou zijn, zou een eventuele waardevermindering van haar aandelen immers voorkomen (kunnen) zijn. (rov. 2.11).
3.6.1 Tegen deze, in 3.5.2 weergegeven, oordelen van het Hof keert het middel zich in de onderdelen 2a-2d.
Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de hier behandelde vordering van [eiseres] gericht was op het verkrijgen van schadevergoeding en dat de in het oorspronkelijke petitum voorkomende vordering tot een verklaring voor recht geen afzonderlijke betekenis had. Dit uitgangspunt wordt in de onderdelen niet bestreden.
De vordering tot schadevergoeding omvatte blijkens de hiervoor in 3.5.1 weergegeven vaststelling van het Hof twee posten:
(a) het door [eiseres] gekochte bedrijfspand;
(b) de storting op de aandelen in haar dochteronderneming Lagero Europe.
Tegen 's Hofs oordeel dat [eiseres] ten aanzien van post (a) het bestaan van schade niet aannemelijk heeft gemaakt, is geen klacht gericht.
Post (b) omvat naar 's Hofs vaststelling schade ten gevolge van vermindering van de waarde van de aandelen van [eiseres] in Lagero Europe, die volgens [eiseres] is opgetreden als gevolg van de vermogensschade die [verweerder] volgens haar aan Lagero Europe heeft toegebracht. Bij de beoordeling van de door [eiseres] aan haar vordering tot vergoeding van deze schade ten grondslag gelegde stellingen is het Hof kennelijk en terecht uitgegaan van de regels die door de Hoge Raad zijn aanvaard in zijn arrest van 2 december 1994, nr. 15511, NJ 1995, 288. Hetgeen het Hof in de aanvang van rov. 2.8 heeft vooropgesteld, moet in deze zin worden verstaan.
3.6.2 Het Hof was van oordeel dat het enkele feit dat de overeenkomst door [verweerder] is gesloten met [eiseres] als mede-contractpartij, onvoldoende is om de gestelde gedragingen ook jegens [eiseres] als een tekortkoming op te vatten, aangezien [verweerder] jegens [eiseres] op grond van die overeenkomst alleen de verplichting tot levering van het bedrijfspand had. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het berust op, aan het Hof voorbehouden, uitleg van de overeenkomst van 20 november 1992 en is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
De eerste klacht van onderdeel 2b gaat uit van een lezing van het arrest, die aan dit oordeel voorbijziet, en kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen.
3.6.3 Het Hof heeft voorts onderzocht of [eiseres] feiten en omstandigheden heeft gesteld, die een schending zouden opleveren van een specifieke zorgvuldigheidsnorm die [verweerder] jegens haar in acht diende te nemen. 's Hofs ontkennende beantwoording van deze vraag geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de inhoud van de gedingstukken niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hieraan doet niet af dat de stellingen van [eiseres] mede inhouden dat
(a) zij de storting op de aandelen verricht had om Lagero Europe in staat te stellen om de activa van Lagero-oud te verwerven,
(b) zij die storting niet zou hebben verricht wanneer zij van de werkelijke situatie op de hoogte zou zijn geweest, en
(c) dit een en ander voor [verweerder] duidelijk was of althans had behoren te zijn.
Ook indien juist, kunnen deze stellingen geen uitzondering rechtvaardigen op de hoofdregel dat alleen de vennootschap het recht heeft vergoeding te vorderen van afgeleide schade als waarvan hier sprake is.
3.6.4 In rov. 2.11 heeft het Hof ten slotte onderzocht of de omstandigheid dat de hiervoor in 3.2 beschreven gang van zaken meebrengt dat (de curator van) Lagero Europe de vordering niet meer geldend kan maken, grond kan zijn voor een uitzondering op de bedoelde hoofdregel. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord op de grond dat [eiseres] het aan haar zelf te wijten heeft dat de cessie van de vordering van Lagero Europe niet tijdig aan [verweerder] is meegedeeld. Het Hof is hierbij kennelijk ervan uitgegaan dat uit de stellingen van [eiseres] voortvloeit dat, indien cessie rechtsgeldig zou hebben plaatsgevonden, zij haar schade had kunnen delgen door het uitoefenen van de vordering van Lagero Europe op [verweerder]. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt ook voor de laatste volzin van rov. 2.11, die moet worden verstaan zoals zojuist weergegeven.
3.6.5 Het in 3.6.1-3.6.4 overwogene brengt mee dat alle klachten van de onderdelen 2a-2d falen.
3.7 Nu het middel in het principale beroep faalt, behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 14 juli 2000.