ECLI:NL:HR:2000:AA6519

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35314
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • L. Monné
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Utrecht

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Utrecht. De naheffingsaanslag, die dateert van 22 maart 1997, bedraagt in totaal f 67,--, waarvan f 2,-- aan enkelvoudige belasting en f 65,-- aan kosten. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het Hoofd Bureau Parkeren van de Dienst Stadsontwikkeling heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep aangetekend bij het Hof, dat de uitspraak van het Hoofd heeft vernietigd, maar de naheffingsaanslag heeft gehandhaafd. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

In cassatie is het oordeel van het Hof dat belanghebbende de auto met kenteken AAA-A000 zonder betaling van het vereiste parkeergeld heeft geparkeerd, niet op zijn juistheid te toetsen. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van belanghebbende falen. Daarnaast klaagt belanghebbende dat het Hof artikel 225, lid 5, van de Gemeentewet heeft geschonden door de houder van het voertuig niet aan te merken als degene die het voertuig heeft geparkeerd. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht ongegrond is, omdat de wet niet uitsluit dat de aanslag wordt opgelegd aan degene die het voertuig heeft geparkeerd. Belanghebbende kan in dit geval worden aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, waardoor de naheffingsaanslag aan haar kon worden opgelegd.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep van belanghebbende verworpen. Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Nr. 35314
14 juli 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 1999 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de Gemeente Utrecht.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 22 maart 1997 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Utrecht opgelegd ten bedrage van f 67,--, bestaande uit f 2,-- aan enkelvoudige belasting en f 65,-- aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het Hoofd Bureau Parkeren van de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Utrecht (hierna: het Hoofd) heeft in zijn uitspraak belanghebbende in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van het Hoofd vernietigd en de naheffingsaanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende de auto met kenteken AAA-A000 op 22 maart 1997 zonder betaling van het vereiste parkeergeld heeft geparkeerd op een plaats waar krachtens de Verordening parkeerbelasting wordt geheven, kan, als berustende op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. In zoverre zij tegen dit oordeel zijn gericht, falen de klachten.
3.2. Voorts klaagt belanghebbende erover dat het Hof artikel 225, lid 5, van de Gemeentewet heeft geschonden doordat het niet de houder van het voertuig heeft aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Deze klacht is ongegrond. In genoemde bepaling staat, anders dan in lid 4 van dat artikel, niet het woord “mede”. Gelet op de strekking van deze bepaling - vergemakkelijking van de invordering van parkeerbelastingen - kan daarmee niet zijn bedoeld uit te sluiten dat de aanslag wordt opgelegd aan degene die het voertuig heeft geparkeerd en dient deze bepaling dan ook zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, lid 3, in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen als zodanig blijft aangemerkt. Nu belanghebbende in ieder geval kan worden aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd kon de naheffingsaanslag aan haar worden opgelegd en behoefde het Hof niet te onderzoeken wie de houder was.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de raadsheer G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A. Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.