ECLI:NL:HR:2000:AA6514

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35646
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag inkomstenbelasting en de waardering van vorderingen in het ondernemingsvermogen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 1999, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 124.216,-- en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Inspecteur. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende op 3 juni 1988 een zelfstandig onderdeel van zijn onderneming heeft verkocht aan zijn zoon voor een bedrag van f 1.000.000,--, waarvan een deel rentedragend schuldig bleef. Belanghebbende rekende de vordering op zijn zoon tot zijn ondernemingsvermogen. In 1996 werd een lagere koopprijs overeengekomen. Belanghebbende had ook een vordering op een vennootschap in de Nederlandse Antillen, die hij eveneens tot zijn ondernemingsvermogen rekende. In het onderhavige jaar heeft hij beide vorderingen afgewaardeerd.

Het Hof oordeelde dat de tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming in de regel tot het privé-vermogen behoort, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit anders maken. Het Hof concludeerde dat er geen gerede kans was dat de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zou zijn, en dat de vordering op de zoon tot het privé-vermogen van belanghebbende behoort. Dit oordeel werd in cassatie niet bestreden.

Daarnaast heeft het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende afgewezen, omdat er geen omstandigheden waren die de indruk wekten dat de Inspecteur de aangiften van belanghebbende had gevolgd. Het Hof oordeelde verder dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de vordering op de vennootschap minder waard was dan de nominale waarde. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 35646
14 juli 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 124.216,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Na toezending van een afschrift van de conclusie van dupliek heeft belanghebbende nog een stuk ingediend. Op dat stuk kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 3 juni 1988 (een zelfstandig onderdeel van) zijn onderneming verkocht aan zijn zoon.
De koopsom bedroeg f 1.000.000,--, welk bedrag deels rentedragend schuldig werd gebleven door de koper.
Belanghebbende heeft de vordering op zijn zoon tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
Op 28 februari 1996 zijn belanghebbende en zijn zoon een lagere koopprijs overeengekomen.
Belanghebbende is houder van 50% van de aandelen van N.V. E te Q (Nederlandse Antillen) (hierna E N.V.), op welke vennootschap hij tevens een vordering heeft. Ook deze vordering heeft hij tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
In het onderhavige jaar heeft belanghebbende beide vorderingen afgewaardeerd.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld: dat de tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte daarvan in de regel verplicht behoort tot het privé-vermogen; dat dit anders is indien een gerede kans aanwezig is dat ten gevolge van bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling verband houdende bedingen de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zal geschieden; dat uit hetgeen omtrent de hiervóór in 3.1 vermelde verkoop van belanghebbendes onderneming en de betaling daarvoor in de onderdelen 2.2 en 2.4 van ’s Hofs uitspraak is vermeld, niet valt op te maken dat van dergelijke omstandigheden sprake is en dat belanghebbende daarom de exploitatie te eniger tijd voor zijn rekening zal moeten nemen.
3.2.2. Voorzover de klachten zich tegen deze oordelen richten, falen zij. In het hiervóór in 3.2.1 als laatste vermelde oordeel ligt besloten het oordeel dat een gerede kans dat ten gevolge van bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling verband houdende bedingen de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zou geschieden, niet aanwezig was. Laatstbedoeld oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof terecht beslist dat de vordering op belanghebbendes zoon behoort tot het privé-vermogen van belanghebbende, zodat de gestelde vermindering van de waarde van die vordering niet in mindering komt op belanghebbendes winst uit onderneming.
3.3.1. Het Hof heeft voorts belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen en daartoe geoordeeld dat - kortgezegd - geen omstandigheden aanwezig zijn die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de Inspecteur op grond van een bewuste standpuntbepaling bij het regelen van de aanslag steeds de door belanghebbende gedane aangiften heeft gevolgd, voorzover die aangiften inhielden dat de vordering op zijn zoon tot zijn ondernemingsvermogen behoort.
3.3.2. Voorzover de klachten zich tegen dit oordeel richten, falen zij eveneens, aangezien dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
3.4.1. Het Hof heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbendes vordering op E N.V. tot belanghebbendes ondernemingsvermogen behoort, ten slotte geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat die vordering minder waard was dan de nominale waarde.
3.4.2. Voorzover de klachten zich tegen dit oordeel richten, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen. Voor een nadere bewijslevering is in cassatie geen plaats.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.J. van Amersfoort in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.