ECLI:NL:HR:2000:AA6514
Hoge Raad
- Cassatie
- F.W.G.M. van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P.J. van Amersfoort
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de aanslag inkomstenbelasting en de waardering van vorderingen in het ondernemingsvermogen
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 1999, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 124.216,-- en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Inspecteur. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.
In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende op 3 juni 1988 een zelfstandig onderdeel van zijn onderneming heeft verkocht aan zijn zoon voor een bedrag van f 1.000.000,--, waarvan een deel rentedragend schuldig bleef. Belanghebbende rekende de vordering op zijn zoon tot zijn ondernemingsvermogen. In 1996 werd een lagere koopprijs overeengekomen. Belanghebbende had ook een vordering op een vennootschap in de Nederlandse Antillen, die hij eveneens tot zijn ondernemingsvermogen rekende. In het onderhavige jaar heeft hij beide vorderingen afgewaardeerd.
Het Hof oordeelde dat de tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming in de regel tot het privé-vermogen behoort, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit anders maken. Het Hof concludeerde dat er geen gerede kans was dat de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zou zijn, en dat de vordering op de zoon tot het privé-vermogen van belanghebbende behoort. Dit oordeel werd in cassatie niet bestreden.
Daarnaast heeft het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende afgewezen, omdat er geen omstandigheden waren die de indruk wekten dat de Inspecteur de aangiften van belanghebbende had gevolgd. Het Hof oordeelde verder dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de vordering op de vennootschap minder waard was dan de nominale waarde. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.