ECLI:NL:HR:2000:AA6344

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/272HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontbinding van een koopovereenkomst en de gevolgen van bodemverontreiniging

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de kopers van een onroerend goed tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De kopers, die in eerste instantie een vordering tot ontbinding van de koopovereenkomst hadden ingesteld, voerden aan dat de verkopers tekortgeschoten waren in hun verplichtingen, onder andere vanwege bodemverontreiniging. De verkopers hadden op hun beurt een vordering ingesteld tot betaling van een contractuele boete wegens het niet nakomen van de overeenkomst door de kopers. De Rechtbank te Rotterdam had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de ontbindende voorwaarden niet waren vervuld, maar het Hof had deze vonnissen vernietigd en de vordering van de verkopers toegewezen.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde niet meer aan de orde kon komen omdat de kopers geen incidenteel appel hadden ingesteld. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de verkopers in de kosten van het geding in cassatie worden veroordeeld. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden rondom de ontbinding van koopovereenkomsten, vooral in het licht van mogelijke bodemverontreiniging en de gevolgen daarvan voor de contractuele verplichtingen van partijen.

Uitspraak

30 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/272HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noem
en:[verkopers] - hebben bij drie exploiten van 6 juli 1993 eisers tot cassatie - verder te noemen: [kopers] - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd [kopers] hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd te veroordelen tot betaling aan [verkopers] van een bedrag van ƒ 100.000,--, vermeerderd met de incassokosten ad ƒ 6.560,--, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 29 mei 1993 telkens na afloop van een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente (art. 6:119 BW) tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [verkopers] in de kosten van het geding, die van het onderhavige beslag daaronder begrepen.
[kopers] hebben de vordering bestreden en in reconventie gevorderd [verkopers] te veroordelen tot betaling van ƒ 50.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 mei 1993, althans de dag van instelling van deze reconventionele vordering (zijnde 8 oktober 1993).
[verkopers] hebben in reconventie de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 24 maart 1995 op 30 mei 1995 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 23 mei 1996 in conventie [verkopers] tot bewijslevering toegelaten en in conventie en in reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen beide tussenvonnissen hebben [verkopers] zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 maart 1998 heeft het Hof de aangevallen vonnissen zowel in conventie als in reconventie vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [kopers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verkopers] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [kopers] heeft bij brief van 14 april 2000 gereageerd op die conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 2.2-2.10 van het tussenvonnis van de Rechtbank van 24 maart 1995.
3.2 [Verkopers] hebben een vordering ingesteld tegen [kopers] tot betaling van de contractuele boete, met rente en incassokosten, wegens het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de ten processe bedoelde koopovereenkomst. [Kopers] hebben (in conventie) als verweer gevoerd dat de koopovereenkomst reeds was ontbonden door het beroep dat zij hebben gedaan op de in artikel 13.1 daarvan opgenomen voorwaarden dat de overeenkomst ontbonden zal kunnen worden (a) als aan kopers niet voor 30 april 1993 een onherroepelijke vergunning is verleend om het in het verkochte begrepen restaurant uit te breiden tot hotel met congresfaciliteiten en (b) als voor 30 april 1993 uit een eventueel bodem- en grondwateronderzoek blijkt dat de grond en/of het grondwater verontreinigd zijn/is en deze verontreiniging voor kopers redelijkerwijze niet aanvaardbaar is te achten. Subsidiair hebben zij een beroep op dwaling gedaan op grond van het feit dat beide partijen niet op de hoogte waren van de geconstateerde waterverontreiniging.
De Rechtbank heeft in haar eerste tussenvonnis geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde (b) niet is vervuld en dat de ontbindende voorwaarde (a) wel is vervuld doch slechts kan leiden tot ontbinding van de koopovereenkomst indien [kopers] hierop naar redelijkheid en billijkheid een beroep hadden kunnen doen. De Rechtbank heeft voorts het beroep op dwaling verworpen. Zij heeft vervolgens een comparitie van partijen bevolen tot het geven van inlichtingen over de vraag of de termijn om een onherroepelijke bouwvergunning te krijgen zodanig kort was dat ook wanneer [kopers] zich naar behoren hadden ingespannen, voorafgaand aan 30 april 1993 een dergelijke bouwvergunning toch niet had kunnen worden verkregen. De Rechtbank is in haar tweede tussenvonnis tot de conclusie gekomen dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord en zij heeft aan [verkopers] bewijs opgedragen van hun stelling dat [eiser 1] zich jegens [verweerder 1] zodanig heeft uitgelaten dat deze erop mocht vertrouwen dat, zakelijk weergegeven, de ontbindende voorwaarden waren vervallen.
[Verkopers] zijn van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft in conventie de vordering van [verkopers] toegewezen en de vordering in reconventie van [kopers], welke vordering strekte tot schadevergoeding, afgewezen. Daartoe heeft het Hof - kort weergegeven - het volgende overwogen. Met betrekking tot voorwaarde (b) is geen incidenteel beroep ingesteld zodat die voorwaarde niet meer aan de orde kan komen (rov. 2). Het beroep van [kopers] op voorwaarde (a) is in strijd met de redelijkheid en billijkheid (rov. 8.7) op grond van de in rov. 3-8.6 vermelde overwegingen die erop neerkomen dat [kopers] dat beroep op een "oneigenlijke grond" hebben gedaan. Bij gebreke van voldoende feitelijke onderbouwing wordt voorbijgegaan aan de stelling dat het verkochte niet aan de overeenkomst beantwoordt (rov. 9). [verkopers] behoefden niet in uitstel van de overdracht te bewilligen en voor matiging van de boete bestaat geen grond (rov. 10).
3.3Onderdeel 1a van het middel klaagt terecht dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat voorwaarde (b) niet meer aan de orde kan komen, omdat [kopers] geen incidenteel appèl hebben ingesteld. Het Hof heeft miskend dat het na vernietiging van beide tussenvonnissen van de Rechtbank binnen de grenzen van het hoger beroep alle aan hun verweer in conventie en eis in reconventie ten grondslag gelegde en niet prijsgegeven stellingen van [kopers] (opnieuw) moest behandelen, ook voorzover die stellingen door de Rechtbank waren verworpen.
Nu onderdeel 1a slaagt, mist de klacht van onderdeel 1b belang.
3.4 Hetgeen in 3.3 is overwogen met betrekking tot onderdeel 1a brengt mee dat ook onderdeel 2 slaagt. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat [kopers] het beroep op dwaling hebben prijsgegeven. Hoewel [kopers] in de memorie van antwoord (p. 5) hebben gesteld dat zij zich met uitzondering van de afwijzing van hun beroep op de ontbindende voorwaarde (b) betreffende de bodemverontreiniging "kunnen vinden in" de beide vonnissen, kan daaruit niet worden afgeleid dat zij het beroep op dwaling hebben prijsgegeven, nu (i) dat beroep samenhangt met de in voorwaarde (b) bedoelde verontreiniging en (ii) deze uitlating moet worden verstaan in het licht van hun verweer tegen de grieven van [verkopers] die hoger beroep hebben ingesteld van tussenvonnissen die voor hen ongunstige beslissingen bevatten ten aanzien van het door [kopers] gedane beroep op de ontbindende voorwaarde (a).
3.5 [Kopers] hebben bij conclusie van antwoord in eerste aanleg onder meer gesteld:
-dat zij een bodemonderzoek hebben laten uitvoeren omdat zij zich geen enkel risico kunnen en willen permitteren waar het eventuele bodemverontreiniging aangaat;
-dat in geval van bodemverontreiniging ook minder vergaande maatregelen dan sanering kostbaar zijn;
-dat bouwen op verontreinigde bodem niet is toegestaan;
-dat uit het door hen opgedragen onderzoek is gebleken dat een beperkt aanvullend onderzoek nodig was ter verkleining van het risico op aanwezigheid van ernstiger verontreiniging dan de gevonden geringe verontreiniging;
-dat de verontreiniging van het grondwater voor hen redelijkerwijs niet aanvaardbaar is te achten omdat het verspreidingsrisico en de bron van de verontreiniging onbekend zijn;
-dat het schoon zijn van grond en grondwater voor hen essentieel is;
-dat [verkopers] niet hebben willen meewerken aan uitstel van de overdracht in afwachting van een nader onderzoek.
In de conclusie van dupliek onder 8 en 9 hebben [kopers] vermeld welke van de in het onderzoeksrapport omschreven verontreinigingen voor hen niet aanvaardbaar zijn en waarom zij die mening zijn toegedaan.
In het licht van die stellingen klaagt onderdeel 3b er terecht over dat het oordeel van het Hof dat aan het beroep op art. 7:17 BW "bij gebreke van feitelijke onderbouwing" moet worden voorbijgegaan, onbegrijpelijk is.
3.6 Bij de beoordeling van onderdeel 4 moet worden vooropgesteld dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of het beroep van [kopers] op de ontbindende voorwaarde (a) in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht, binnen de grenzen van de rechtsstrijd alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling mocht betrekken en de vrijheid had daaraan zijn eigen conclusies te verbinden.
Het onderdeel gaat met het Hof ervan uit dat de tweede grief van [verkopers] de strekking had dat de werkelijke reden van het beroep op de ontbindende voorwaarde is dat [kopers] alvorens aan de overdracht van het verkochte mee te werken een vervolgtransactie met een hotelketen rond wilden hebben en daarom misbruik van recht hebben gemaakt.
Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat in dat standpunt ligt besloten dat [verkopers] het door de Rechtbank gehanteerde "tenzij-criterium" niet relevant achten. Die uitleg is niet onbegrijpelijk en kan, als voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie verder niet met vrucht worden bestreden.
Het Hof is ten slotte op grond van de door hem vermelde feiten en omstandigheden die alle ten processe zijn gebleken, tot de slotsom gekomen dat het ontbreken van de vereiste vergunning voor [kopers] geen reden kan zijn geweest zich op de desbetreffende ontbindende voorwaarde (a) te beroepen en dat dus een andere, buiten de vervulling van die voorwaarde gelegen, reden aanleiding is geweest de ontbinding van de koopovereenkomst te bewerkstelligen. Het beroep op die reden acht het Hof in strijd met de redelijkheid en billijkheid en op grond daarvan oordeelt het Hof dat dan niet meer van belang is of de vergunning al dan niet tijdig had kunnen worden verkregen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en ook niet de feiten heeft aangevuld. Daarop stuit het onderdeel af.
3.7 Het in 3.6 weergegeven oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat het beroep van [kopers] op voorwaarde (a) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het Hof heeft zijn daarop betrekking hebbend oordeel toereikend gemotiveerd. Onderdeel 5 faalt derhalve.
3.8 Onderdeel 6 verwijt het Hof dat het onder meer door te overwegen dat [kopers] wisten of hadden moeten weten dat er op 30 april 1993 geen onherroepelijke bouwvergunning zou zijn, geen aandacht heeft besteed aan het feit dat vaststaat dat die vergunning niet is verkregen. Aldus zou het Hof hebben miskend dat het [kopers] vrijstond tot 30 april 1993 voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde het stilzwijgen te bewaren omtrent de voortgang van de plannen c.q. werkzaamheden.
Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden. Uit de overwegingen van het Hof blijkt immers dat uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep was dat de vergunning niet was verleend en dat het alleen nog ging om de vraag of het beroep van [kopers] op de ontbindende voorwaarde desondanks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, zoals hiervoor al is overwogen.
3.9 Onderdeel 7 bestrijdt het - in het kader van de tweede grief gegeven - oordeel van het Hof over de ernst van de aangetroffen vervuiling van grond en grondwater. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.10 Nu matiging van de contractuele boete alleen mogelijk is indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, en naar ’s Hofs oordeel kennelijk geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat zulks het geval is, behoefde het Hof niet nader te motiveren waarom het geen grond heeft gezien voor matiging van de boete. Onderdeel 8 treft daarom geen doel.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 maart 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verkopers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [kopers] begroot op ƒ 2.905,57 aan verschotten en op ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman,
A.E.M. van der Putt-Lauwers, A. Hammerstein en P.C. Kop,
en in openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.