ECLI:NL:HR:2000:AA6342

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/004HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • C.H.M. Jansen
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de man, verzoeker tot cassatie, op 9 november 1999 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. Hij vroeg om een voorlopige voorziening in het kader van een echtscheidingsprocedure, waarbij hij verzocht dat de vrouw, verweerster in cassatie, hem een bedrag van ƒ 1.500,-- per maand zou betalen voor het gebruik van de echtelijke woning. De vrouw heeft hierop gereageerd met een verweerschrift, waarin zij het verzoek van de man afwees en zelf een bijdrage van ƒ 2.000,-- per maand vroeg, evenals het exclusieve recht tot gebruik van de echtelijke woning.

De Rechtbank heeft op 16 december 1999 beslist dat de vrouw het exclusieve recht tot gebruik van de echtelijke woning krijgt en dat de man haar een bedrag van ƒ 150,-- per maand moet betalen voor haar levensonderhoud. De man heeft tegen deze beschikking cassatie ingesteld. De vrouw heeft verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, en de man heeft dit verweer bestreden.

De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Het oordeel was dat tegen de beschikking van de Rechtbank, die op basis van artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering was gegeven, geen hogere voorziening openstaat, behalve cassatie in het belang der wet. De Hoge Raad concludeerde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn beroep, omdat zijn argumenten niet voldoende waren om de uitspraak van de Rechtbank te weerleggen. De beslissing van de Hoge Raad werd op 30 juni 2000 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

30 juni 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/004HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.H. Mahieu,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.J. van Steensel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 november 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en bij wege van voorlopige voorziening gedurende het echtscheidingsgeding verzocht te bepalen dat verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - als vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning een bedrag aan de man zal voldoen van ƒ 1.500,-- per maand.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en verzocht:
1. het verzoek van de man af te wijzen;
2. te bepalen dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw aan haar voldoet ƒ 2.000,-- per maand;
3. te bepalen dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning.
De man heeft de zelfstandige verzoeken van de vrouw bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 16 december 1999 bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met inbegrip van de inboedel met bevel mitsdien dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden. Voorts heeft de Rechtbank de som welke de man voorlopig tot levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken, bepaald op ƒ 150,-- per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft primair verzocht de man op grond van art. 824 lid 1 Rv. niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep, subsidiair het beroep te verwerpen.
De man heeft het ontvankelijkheidsverweer van de vrouw bestreden.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad zich onbevoegd verklaart van het verzoek kennis te nemen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 De man heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de be-schikking van de Rechtbank van 16 december 1999, waarbij zij op de voet van art. 822 Rv. bij wijze van voorlopige voorzie-ningen voor de duur van het geding heeft bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, en dat de man haar tot haar levensonderhoud een bedrag van ƒ 150,-- per maand zal verstrekken.
Tegen een zodanige beschikking staat ingevolge art. 824 lid 1 Rv. geen hogere voorziening open, behoudens cassatie in het belang der wet. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat deze uitsluiting van hogere voorziening kan worden door-broken voorzover erover wordt geklaagd dat art. 822 Rv. door de rechter in de vorige instantie ten onrechte dan wel met verzuim van essenti-ële vormen is toegepast of ten onrechte buiten toepassing is gelaten, kan dit de man niet baten, reeds omdat hetgeen hij daartoe naar aanleiding van het beroep van de vrouw op niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd, enkel hierop neer-komt dat de Rechtbank in haar beschikking blijk heeft gegeven van een on-juiste rechtsopvatting. De man moet derhalve niet-ontvankelijk worden ver-klaard in zijn beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P. Neleman, als voorzitter, C.H.M. Jansen en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.