ECLI:NL:HR:2000:AA6258

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35258
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • J.L.M. Urlings
  • G.J. Zuurmond
  • A.G. Pos
  • L. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afwijzing van een verzoek tot indienen van een bezwaarschrift tegen een belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 maart 1999. De zaak betreft een aanslag in de landinrichtingsrente voor het jaar 1992, waarbij belanghebbende een aanslag van f 5.629,42 was opgelegd. Belanghebbende heeft, via de Inspecteur, op 27 december 1993 een verzoek ingediend bij de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof om alsnog een bezwaarschrift in te dienen tegen de aanslag. Dit verzoek werd op 29 augustus 1997 afgewezen. De Inspecteur verklaarde belanghebbende niet-ontvankelijk in het bezwaar, wat leidde tot het beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie werd door belanghebbende aangevoerd dat het Hof een onderzoek had moeten instellen naar de verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn. Het middel berustte op de stelling dat het Hof de afwijzing van het verzoek tot indienen van een bezwaarschrift had moeten toetsen op juistheid en rechtmatigheid. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof terecht had geoordeeld dat artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing was, omdat de aanslag was gedagtekend vóór de invoering van dit artikel. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Dit arrest is op 21 juni 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J. Zuurmond, A.G. Pos en L. Monné, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Nr. 35258
21 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 maart 1999 betreffende de hem opgelegde aanslag in de landinrichtingsrente voor het jaar 1992.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag opgelegd in de landinrichtingsrente ten bedrage van f 5.629,42.
Belanghebbende heeft, door tussenkomst van de Inspecteur, op 27 december 1993 bij de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 1994, hierna: AWR) strekkende tot het verlenen van een machtiging om alsnog binnen een daartoe te stellen termijn een bezwaarschrift tegen voormelde, op 30 september 1992 gedagtekende, aanslag in te dienen. Voornoemde Voorzitter heeft bij beschikking van 29 augustus 1997 dat verzoek afgewezen.
Het verzoekschrift van belanghebbende is door de Inspecteur tevens aangemerkt als bezwaarschrift tegen voormelde aanslag. De Inspecteur heeft belanghebbende, bij uitspraak gedagtekend 5 september 1997, niet-ontvankelijk verklaard in dat bezwaar.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend, waarin hij zich met betrekking tot de vraag of de juistheid van de beslissing van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof om een verzoek tot het alsnog indienen van een bezwaarschrift af te wijzen, ter beoordeling van het Hof staat, refereert aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel
Het middel berust op het betoog dat het Hof een onderzoek had moeten instellen naar de verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn door belanghebbende. Voorzover het middel zich beroept op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, faalt het, omdat - naar het Hof met juistheid heeft geoordeeld - ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de onderwerpelijke aanslag, die is gedagtekend 30 september 1992, het recht zoals dat gold vóór 1 januari 1994 van toepassing is, en het per die datum ingevoerde artikel 6:11 voormeld derhalve toepassing mist. Voor het overige baseert het middel de gestelde onderzoeksplicht op de opvatting dat het Hof de afwijzende beschikking van de Voorzitter op belanghebbendes verzoek ex artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen had behoren te toetsen op haar juistheid en rechtmatigheid (om volgens het middel vervolgens tot het oordeel te komen dat die beschikking die toets niet doorstond). Het betoog faalt, omdat die opvatting onjuist is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 juni 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J. Zuurmond, A.G. Pos en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A. Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.