ECLI:NL:HR:2000:AA6215

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35430
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in de inkomstenbelasting en de behandeling van optierechten in de onderneming

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van f 263.241,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van f 254.093,--. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden in een vertoogschrift. De kern van het geschil betreft de vraag of het voordeel dat belanghebbende heeft verkregen uit de aan- en verkoop van een pand, dat zij en haar echtgenoot in eigendom hadden verkregen door middel van een optierecht, moet worden aangemerkt als winst uit onderneming of als inkomsten uit andere arbeid.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het optierecht op het pand uitsluitend in het kader van de onderneming van belanghebbende en haar echtgenoot is verkregen. Het Hof concludeerde dat het verkregen voordeel volledig tot de winst uit onderneming moet worden gerekend. De Hoge Raad oordeelt dat de oordelen van het Hof niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat deze niet verder gemotiveerd behoefden te worden. De klacht van belanghebbende kan derhalve niet tot cassatie leiden.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld en openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Nr. 35430
14 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 juni 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 263.241,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 254.093,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of en in hoeverre het door belanghebbende verkregen voordeel bij de aan- en verkoop van het pand waarin zij en haar echtgenoot hun onderneming dreven en dat zij onmiddellijk vóór de verkoop door uitoefening van een aan hen verleend optierecht in eigendom hadden verkregen, hetzij tot haar winst uit onderneming behoort hetzij inkomsten uit andere arbeid vormt.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de in onderdeel 6.2 van zijn uitspraak vermelde feiten en omstandigheden, tezamen en in onderling verband beschouwd, tot de conclusie leiden dat het aan belanghebbende en haar echtgenoot verleende optierecht op het pand is opgekomen uitsluitend in het kader van en ten behoeve van hun onderneming, zodat het optierecht niet anders dan als een tot hun bedrijfsvermogen behorend recht kan worden beschouwd. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het als gevolg van de uitoefening en het direct daarop te gelde maken van het optierecht verkregen voordeel voor het aan belanghebbende toekomende deel in zijn geheel tot de winst uit onderneming moet worden gerekend, waarbij het Hof er kennelijk van is uitgegaan dat het optierecht nadat het in de onderneming was opgekomen niet - ook niet voor een deel - aan het ondernemingsvermogen is onttrokken. Beide oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op hun juistheid worden getoetst. Zij behoefden ook geen nadere motivering. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.