4. De verhoging
4.1. Het onderhavige beroep is bij het Hof ingekomen op 18 februari 1994. Ingevolge de Aanpassingswet Awb III, Stb. 1993, 690, jo. het inwerkingtre-dingbesluit van 23 december 1993, Stb. 693, maakte de tekst van (art. 36 Wet OB jo.) art. 29, lid 1, AWR sedert 1 januari 1994 geen onder-scheid meer tussen beroepen tegen een uitspraak, beschikking of belastingaanslag enerzijds en (voordien formeel afzonder-lijke) beroepen tegen kwijtscheldingsbesluiten in de zin van art. 18, lid 2, of art. 25, lid 5, AWR. Daardoor zou omke-ring van de bewijslast volgens de wet-tekst mede de ver-schul-digd-heid van de betreffende verho-gingen betref-fen (vgl. J. Roor-ding, Sanctie-recht in de belastin-gen en de sociale zeker-heid, 1994, blz. 88, nt. 319). Boven-dien zou de belanghebbende het tegen-deel moeten doen blijken.
4.2. Dit resultaat is niet in overeenstemming met de strekking van de betreffende wettelijke bepalingen, zie Meyjes, a.w. blz. 133:
"De (...) kenmerken [van de verhogingen v.d.B.] brengen mee dat de omkering van de bewijslast niet de juistheid van een eventueel in de aanslag begrepen verhoging kan betreffen. De (...), met zodanige omkering gesanctioneerde, verplichtingen zijn andere dan die waar een verhoging betrekking op heeft. Gaat het er in laatstbedoelde geval-len om dat verzuimd is de wette-lijk ver-schuldigde belas-ting aan te geven of te betalen, de hier aan de orde zijnde verplichtingen hebben gemeen dat zij dienen ter verga-ring van de voor de vast-stel-ling van de belas-ting beno-digde informatie. Zij gelden onge-acht of en in welke mate daad-werke-lijk belasting verschul-digd blijkt te zijn. Wat de facto-ren be-treft die voor de verhoging bepalend zijn, dient dus de normaliter daar-bij behorende bewijs-last-ver-deling te blijven gelden, ook al geldt voor de enkelvoudige bewijslastverdeling de omke-ring van de bewijslast."
In gelijke zin eerder reeds J. Roording, a.w., blz. 88-89.
4.3. De onschuldpresumptie van art. 6, lid 2, EVRM leidt tot een verge-lijkbaar resultaat; zie M.W.C. Feteris, Fiscale administratieve sancties en het recht op een behoorlijk pro-ces, 1993, blz. 611-612, met uitvoerige verwijzingen (nt. 119) waaraan ik nog toevoeg Koopman, Bewijslast in belastingzaken, 1996, blz. 188-189. Zie ook Wattel, die in zijn noot onder HR 23 juni 1992, BNB 1993/273, nog een slag om de arm houdt,6 en Roording, t.a.p., blz. 89-90, die wijst op de praktische problemen van de onderhavige opvatting.
4.4. Ingevolge de Wet van 18 december 1997, Stb. 7387, ingaande 1 januari 1998, kent art. 29, lid 1, AWR (sinds 1 september 1999: art. 27e) een tweede volzin, welke de omke-ring van de bewijslast uitsluit
"voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboe-te."
4.5. Volgens de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, b-lz. 36) heeft de bij de voormelde wet opgenomen volzin
"ten doel te verduidelijken dat een dergelijke omkering van bewijslast niet mag plaatsvinden met betrekking tot vergrijpboeten. De niet-nakoming van de in artikel 29 , eerste lid, genoemde verplichtingen behoort immers niet te bewerkstelligen dat de boete-inspecteur wordt ontheven van zijn taak opzet of grove schuld te bewijzen van degenen aan wie hij een vergrijpboete wil opleggen."
4.6. Kennelijk betreft dit de opvatting dat art. 6, lid 2, EVRM kan derogeren aan art. 29, lid 1, AWR. Naar de wettekst geldt de uitsluiting slechts voor de zgn. 'zware' verhogin-gen, in de wettelijke terminologie: ver-grijp-boe-ten, waarvoor de wettelijke grond-slag een sc-huldbe-stand-deel kent (zie thans art. 67d - 67e AWR). Andere verhogingen, c.q. ver-zuimboeten (art. 67a - 67c AWR) zouden derhalve wel met omke-ring van de bewijslast opge-legd kunnen worden.
4.7. Uit de zojuist geciteerde passage uit de MvT zou kunnen worden afgeleid dat slechts werd beoogd de omkering van de bewijslast uitsluitend uit te sluiten voor wat het schuldbestanddeel betreft. In die zin ook de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wet van 18 december 1997, Stb. 7378 (Kamerstukken II, 1997/98, 24 800, nr. 7, blz. 6), waarin werd betoogd:
"De grondslag van de vergrijpboeten bij de aangiftebelastingen wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald (...). Voor het bepalen van de grondslag van de vergrijpboeten wordt dus, voorzover sprake is van opzet (of grove schuld), aangesloten bij de feitelijk geheven belasting. Dit geldt ook indien de omvang van de feitelijk geheven belasting is vastgesteld met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. Een andere opvatting zou tot grote praktische complicaties leiden."
De tekst van art. 29 resp. 27 e AWR dwingt echter niet tot die beperkte uitleg.
4.8. Ik laat hier in het midden of een en ander inderdaad de bedoeling is of mag zijn (zie nader Koopman, Bewijslast in belastingzaken, 1996, blz. 189; L.A. de Blieck/P.J. van Amers-foort/J. de Blieck/E.A.G. van der Ouderaa/Koopman, Algeme-ne wet inzake rijksbelastingen, 1999, blz. 351-350, en Feteris, Formeel belastingrecht, 1999, blz. 229). Aannemen-de dat met de in pt. 4.1. bedoel-de wets-wijzigingen niet is bedoeld het voordien geldende régime ten aanzien van verhogin-gen te wijzigen (vgl. Roor-ding, t-.a.p.), ben ik van mening dat in ieder geval tot 1 januari 1998 (zie pt. 4.4.) verhogingen hoe dan ook niet onder art. 29, lid 1, AWR vielen.